• No results found

Hoofdstuk III: Creëren van open plekken binnen het bos versus ontbossing ten behoeve van natuurbehoud of -ontwikkeling

VRAAG 21 Hoe verhoudt de nagestreefde oppervlakte zich tot de minimumoppervlaktes die voor het natuurtype worden aangegeven ?

In het rapport worden voor elk biotoop een aantal richtcijfers geciteerd (uit o.a. Bal et al., 2001) voor minimale oppervlaktes die vereist zijn zodat de biotoop een gemiddeld aantal typische faunasoorten kan herbergen of die vereist zijn voor een zeer goed ontwikkelde vegetatie met meer dan 75% van de er zich

dotterbloemgrasland, natte ruigte, rietland,… Voor herstel van bloemenrijke graslanden vermeldt de literatuur 2.5ha. Voor heide zou er minimum 5ha moeten beschikbaar zijn. Voor herstel van een zichzelf regulerend stuifduinencomplex zijn enkele honderden ha nodig. Op kleinere schaal spreken we nog van stuifduinen bij oppervlaktes van 15ha.

Indien de nagestreefde oppervlakte een stuk kleiner is dan deze minimumoppervlaktes, kunnen ook ruimere landschappelijke aspecten meegenomen worden in de argumentatie : is de voorgestelde ingreep inpasbaar als stapsteen of corridor in een netwerk van open biotopen, die samen voldoende groot en coherent zijn voor leefbare populaties van de doelsoorten (zie ook hieronder).

Zie ook § 4.3.1.2. en § 4.3.2.2.

Bovenstaande oppervlaktes zijn richtcijfers die een grootte-orde aangeven waarbij mag verwacht worden dat minstens de helft van alle diersoorten die in de betrokken biotoop voorkomen, er een voldoende grote habitat vinden om leefbare populaties te vormen. Deze cijfers zijn niet zomaar ongenuanceerd te transponeren. Het is duidelijk dat, naargelang de lokale doelstellingen, hier in meer of mindere mate van kan afgeweken worden. Voor het behoud van zeer zeldzame relicten kunnen (eventueel als tijdelijke noodmaatregel) ingrepen over kleinere oppervlakten zeker zinvol of zelfs noodzakelijk zijn. Anderzijds bieden net grotere habitat in sommige gevallen plaats aan de meer kritische soorten, die vaak ook de doelsoorten zijn voor het natuurbehoud (bv. Boomleeuwerik of Nachtzwaluw).

4.3. ARGUMENTATIE OP BASIS VAN DOELSOORTEN

VRAAG 22 : Soortgebonden argumentatie : zijn er bijzondere soorten (fauna/flora) die meespelen in de argumentatie voor/tegen ontbossing ?

Onder ‘bijzondere soorten’ worden hier Rode Lijst-soorten en zeldzame soorten bedoeld, evenals beleidsmatig relevante soorten (soorten van de Vogelrichtlijn, bijlage 2 van de Habitatrichtlijn, etc.). Om hierbij een correcte afweging te maken moeten zowel bossoorten als niet-bossoorten meegenomen worden. Bij deze argumentatie is het belangrijk de relevantie van de ‘waarneming’ van een soort te kunnen kaderen : Hierbij kan gesteund worden op de richtinggevende informatie in § 4.5.

• Gaat het om bijzondere soorten, typisch voor bos of voor specifieke open vegetaties ?

• Betreft het om een éénmalige waarneming van één individu of een duurzame (deel)populatie ? • Betreft het een recente waarneming of een historische waarneming ?

• Werd de soort in het perceel zelf waargenomen en zo niet, hoe ver ervandaan ? In dit kader is het belangrijk aan te geven in hoeverre het om een zeer mobiele soort of net een weinig mobiele soort gaat : is de afstand maw. ‘overbrugbaar’ voor die soort.

• Betreft het een zeer moeilijk waarneembare soort of een opvallend waarneembare soort?

• Zullen de populaties (of individuen/broedkoppels – afhankelijk van de soortengroep en de gedragingen van de soort) nadeel/voordeel ondervinden of bedreigd worden door de creatie van een meer open vegetatie?

• Is er voor de typische bossoorten nog een voldoende grote oppervlakte habitat om een stabiele (deel)populatie te kunnen behouden, na uitvoering van een eventuele ontbossing? Omgekeerd : biedt de kleinschalige ontbossing nieuwe mogelijkheden voor een duurzame populatie van de ‘open’ doelsoort ?

• Wat zijn de specifieke habitatvereisten van de bijzondere soort en in hoeverre zijn deze realiseerbaar binnen de huidige aanvraag/beheerkeuze ?

• Wordt de mobiliteit van de doelsoorten gehinderd/bevorderd door de creatie van een open streefbeeld in aansluiting met zijn habitat? (cfr. Boommarter en maximaal overbrugbare afstand open terrein; open corridors tussen open biotopen).

Voor soortspecifieke eigenschappen verwijzen we naar hoofdstuk § 4.5. en § 4.6.

Het dient evenwel te worden benadrukt dat de cijfers in § 4.5. en § 4.6. enkel richtinggevende aannames van grootte-ordes zijn en zeker niet als absolute waarden mogen toegepast worden.

Ook hier is niet steeds mogelijk om op bovenstaande vragen een éénduidig antwoord te formuleren. Zoals in § 4.5. en § 4.6. duidelijk vermeld is, zijn veel van bovenstaande aspecten voor de meeste soorten niet of nog onvoldoende gekend. De cijfers in § 4.5. en § 4.6. zijn dan ook richtinggevende aannames van grootte-ordes en mogen zeker niet als absolute waarden toegepast worden. Voor vele plantensoorten is nog onvoldoende gekend omtrent de zaadbankcapaciteiten, ook de tabel in Bijlage 4 en Bijlage 5 moet dus met dit besef geconsulteerd worden.

5. EVALUATIE VAN DE INGREEP IN RUIMERE LANDSCHAPPELIJKE CONTEXT

Vraag 23 : in hoeverre draagt de voorziene ingreep bij tot, of is deze inpasbaar in een betere ecologische structuur op een hogere landschapsschaal ?

Om de impact van de ingreep ten volle te kunnen inschatten, is het belangrijk om zowel op lokale als op landschappelijke schaal een goede afweging te maken.

Het afwegingskader streeft een globale natuurwinst op landschappelijke schaal na. Strikt perceelsgebonden redeneren, moet vermeden worden.

In een aantal gevallen zal de bestaande landschapsstructuur de na te streven ruimtelijke afwisseling van open en gesloten vegetaties immers mee bepalen (zie hoger bv. in potentiële weidevogelgebieden, waar enkele bospercelen met een matige of lage natuurwaarde het landschap verkleinen; bv. in een boscomplex, waar de inrichting van een open corridor of stapsteen twee belangrijke open biotopen (bv. heidecomplexen) met elkaar in verbinding kan stellen of anderzijds een migratiebarrière kan vormen voor weinig mobiele bossoorten.

Voor meer achtergrond, zie § 4.6 ; § 5.3.4.1.

6. EIGENLIJKE AFWEGING NAAR BEHEERKEUZES

Indien aangetoond dat de doelstellingen voor vegetaties en soorten in de open sfeer realistisch zijn : Vraag 24 : In hoeverre betekent het open streefbeeld een ecologische meerwaarde ten opzichte van de alternatieve beheerkeuzes : verder regulier beheer en/of omvorming naar natuurlijk bostype ? Criteria die hierbij kunnen worden gehanteerd zijn o.a. zeldzaamheid, vervangbaarheid, etc. Voor een uitgebreide bespreking zie § 5.3; § 5.4; § 5.5; § 5.6.

7. TOETSING AAN ALTERNATIEVEN

Vraag 25 : toetsing aan mogelijkheden voor een alternatieve aanpak om het streefdoel te bereiken