• No results found

Hoofdstuk III: Creëren van open plekken binnen het bos versus ontbossing ten behoeve van natuurbehoud of -ontwikkeling

E. Potentieel storende factoren bij herstel van de vegetatie

I. Competitie vanuit de zaadbank

Bossoorten kunnen de successie van heide naar bos inzetten (bv. Adelaarsvaren, berk, eik en Grove den). Deze verschillende soorten kunnen een verschillende impact hebben op de zaadbank en dus ook op de potenties voor herstel van heide wanneer men de successie wil terugzetten.

Mitchell et al. (1998) verrichtten in Dorset (UK) onderzoek naar de zaadbanken van soorten die de

successie van heide tot bos inzetten en de gevolgen ervan voor herstel van heidegebieden (berk, Grove den, Adelaarsvaren, eik en Rhododendron).

1. Onder Grove den en Adelaarsvaren werden in de zaadbank significant minder zaden van heidesoorten gevonden dan onder heide, desondanks werden eveneens minder zaden van niet-heidesoorten gevonden. Ook Pakeman & Hay (1996) vonden dat de zaadbank van heide die langer dan 40 jaar onder Adelaarsvaren zat vrij klein. Zij besloten dat in die omstandigheden inbreng van nieuw zaad nodig is om succesvol herstel mogelijk te maken.

2. De zaadbanken onder eik, berk en Rhododendron hebben minder heidesoorten, maar ook meer niet-heide soorten.

Uit dit onderzoek blijkt dat heideherstel onder berk, eik of Rhododendron moeilijker zal zijn dan heideherstel onder Grove den of Adelaarsvaren.

II. Competitie vanuit de vegetatie

Niet heidesoorten kunnen bijzonder competitief optreden en potentiële spelbrekers zijn voor het herstel van een heidevegetatie. Voorbeelden zijn Pijpestrootje (een soort van natte heide en natte onbemeste graslanden), Adelaarsvaren (een soort van bossen op matig voedselarme, droge zure grond) en bramen (soort van kaalsag of struwelen op vochtige tot droge, matig voedselrijke tot voedselrijke grond).

De competitie van deze soorten zou heviger zijn in zuidgerichte open plekken (Degen, 2005).

Bramen kunnen vanuit de omgeving of vanuit de zaadbank het herstel van de doelvegetatie verhinderen door een snelle overwoekering als gevolg van een plotse vrijstelling. Bramen hebben een goede zaadbankcapaciteit (SLI11 : 0.54). Vooral in de eerder voedselrijke situaties moet bij de creatie van open en halfopen situaties binnen bos, rekening gehouden worden met mogelijke verbraming.

Pywell et al. (2002) stellen dat op nattere bodems de overvloedige aanwezigheid van Pijpestrootje

in de zaadbank de strengste biologische beperking op herstel vormt. Pijpestrootje bouwt dus een zaadbank op, maar in lagere aantallen dan heidezaden en de zaadbank is minder kiemkrachtig. De zaden zijn bijna enkel gelokaliseerd in de organische laag van de bodem. Op natte standplaatsen zou er een grotere predatie zijn op pijpestrootjezaden dan op een drogere standplaats (Palmaerts et

al., 2004). Pijpestrootje plant zich eveneens vegetatief voor (scheuten aan de moederplant gehecht

voor lange periode, gewoonlijk langer dan één groeiseizoen).

Ook Bochtige smele (soort van bossen op matig voedselarme, droge zure grond – ook droge heide) kan heidestruikjes overwoekeren. Bochtige smele en Adelaarsvaren planten zich vegetatief voort alsook met behulp van zaden of sporen.

Toch zou in de bodem van een vergraste heide (met Bochtige smele of Pijpestrootje) een nog voldoende grote zaadbank aanwezig van Struikheide en Gewone dopheide, ook waar deze soorten al 10 jaar niet meer voorkomen. Deze grasheiden hebben potenties voor herstel van heidegebieden met dominantie van Dopheide of Struikheide (Bruggink, 1993).

11

SLI : Seed Longevity Index, deze index karakteriseert de zaadbankcapaciteiten van een soort. De waarde varieert tussen 0 en 1 – zie verder § 4.5.2.

4.3.2 Natte graslanden en moerasvegetaties in valleien

4.3.2.1 Beschrijving van de belangrijke open en natte graslanden en moerasvegetaties in valleien

Voor de beschrijving van volgende vegetaties: vochtige heide en laagveen en natte schrale graslanden verwijzen we naar Bijlage 3.

4.3.2.2 Potenties voor herstel van vochtige en natte graslanden en moerasvegetaties in valleien

Uit verschillende publicaties alsook uit niet-gepubliceerde terreinbevindingen blijkt dat de potenties voor het herstel van natte graslanden en kleine zeggevegetaties sterk afhankelijk zijn van de aanwezigheid van relicten in de nabije omgeving (o.a. Pywell et al., 2002; Bossuyt & Hermy, 2003). De rol van een zaadbank is veel kleiner dan bij herstel van schrale vegetaties op zandgronden.

De potenties en de gevergde tijd om een bepaalde vegetatie tot stand te laten komen, zijn dus sterk locatieafhankelijk. Bij een geschikte abtiotiek zou herstel van een dotterbloemgrasland door kappen van bos bv. quasi van dag op dag kunnen onstaan (Zwaenepoel et al., 2002). Op andere locaties zal het misschien nodig zijn te plaggen en de waterstand te verhogen, waarbij na 10 jaar al een mooi resultaat kan bereikt worden, maar waarbij de soortenrijkdom toch lager is dan in relictvegetaties (Van Uytvanck & Decleer 2004).

A. Oppervlakte

Bal et al. (2001) vermelden richtlijnen voor minimale oppervlaktes per biotoop. De minimale oppervlaktes corresponderen met een gemiddeld aantal voortplantende typische fauna-doelsoorten. De grootste waarde is geschikt voor 75% van het potentiële aantal.

Zoals reeds vermeld bij de schrale vegetaties, geldt dat bij deze begrenzingen ook rekening wordt gehouden met typische soorten van grote oppervlaktes, bv. Roerdomp, Woudaapje, Grote karekiet. Dergelijke soorten zijn niet relevant voor open plekken – zie ook verder hoofdstuk 4.5. – maar het zijn natuurlijk wel kritische soorten voor het natuurbehoud. Of nog, de onderwaarde kan geïnterpreteerd worden als ‘voldoende’, terwijl de grotere waarde leidt tot een ‘gunstige’ waarde voor het oppervlaktecriterium voor de biotoop (Heutz et al., in prep.).

Biotoop Min. opp. voor 50% van de faunadoelsoorten (Bal et al., 2001)

Min. opp. voor 75% van de faunadoelsoorten (Bal et al., 2001)

Dotterbloemgrasland (0.1ha) 0.5ha 30ha

Ruigte moerasspirea 0.5ha 30ha

Rietmoeras 0.5ha 30ha

FAUNA

Soortenrijk hooiland (0.5ha) 2.5ha 75ha

We kunnen dus besluiten dat in open plekken vanaf oppervlaktes van 0.5ha met goed ontwikkelde vegetaties al zeer goede potenties aanwezig zijn voor fauna. Enkel voor de hooilanden zouden grotere oppervlaktes nodig zijn.

Voor flora en soorten met kleinere oppervlaktevereisten zijn ook kleinere oppervlaktes en zelfs fragmenten zeer belangrijk, als relicten van waaruit migratie naar grotere eenheden mogelijk is, of als alleenstaande duurzame populatie van een zeldzame plantensoort, bv. een open plek met een 50-tal individuen (Lesica & Allendorf, 1992; Morgan, 1999).

B. Abiotiek

Herstel is slechts mogelijk bij een geschikte waterhuishouding en een matige nutriëntenbeschikbaarheid. Om tot een goede nutriëntenbeschikbaarheid te komen is maaien en verwijderen van de voedselrijke toplaag vaak nodig.

Herstel van de abiotiek alleen is onvoldoende. Ook de beschikbaarheid van diasporen van de doelsoorten is essentieel, wat afhangt van verbreiding uit de omgeving of uit een persistente zaadbank.

C. Voormalig grondgebruik

Terreinen die niet opgehoogd werden, bebost werden of spontaan verbosten, bieden de meeste kansen tot herstel (Van Uytvanck & Decleer, 2004). De invloeden van bemesting zijn hier minder voelbaar dan bij voormalige landbouwgronden, eventuele zaadvoorraden in de bodem blijven bewaard en ook de oorspronkelijke hydrologie kan er vaak worden hersteld.

In vele gevallen werden vallei-ecosystemen ingeplant met populieren. Door de korte rotatietijden en door de wijde plantverbanden gangbaar in de populierenteelt bestaat er een grote kans dat onder deze bestanden typische graslandsoorten konden overleven. Indien nog relicten van bv. dotterbloemgraslanden aanwezig zijn onder populier (of in het aanpalende perceel, wegberm,..) en als de waterhuishouding niet werd gewijzigd, is het dan ook mogelijk om via ontbossing dergelijke graslanden te herstellen.