• No results found

133verantwoording geroepen. De gestolen goederen werden bij opbod verkocht en de

Werkgevers en werknemers: reders, schippers en scheepsvolk

133verantwoording geroepen. De gestolen goederen werden bij opbod verkocht en de

opbrengst werd aan de gedupeerde vissers van Arnemuiden gegeven.112 Neveninkomsten aan de wal

In hoofdstuk 3 werd het begrip arbeidscyclus besproken. Hoewel er in het Maas-mondgebied al vroeg sprake was van specialisatie, en agrarische werkzaamheden en werk in de zeevaart niet langer werden gecombineerd, was er bij zeevarenden toch sprake van een cyclus van opeenvolgende activiteiten. Het grootste gedeelte van de vissers in Maassluis wisselde de zomerse haringvangst af met de kabel-jauwvangst in de winter. De meeste vissers en stuurlieden hielden dit patroon jaren achtereen vol. Over het algemeen werd er weinig aan wal gewerkt, tenzij de vissers door externe omstandigheden gedwongen werden om naar andere werk-zaamheden om te zien. In oorlogstijden, wanneer de vissersvloot niet uit mocht varen, verkochten de bootsgezellen die niet geschikt waren om op de oorlogsvloot te werken of dit niet wilden, garnalen langs de deuren of ze vlochten manden en repareerden netten. Een enkeling vond los werk in de haven, bijvoorbeeld door het verrichten van reparatiewerkzaamheden en het bewaken van schepen.113 Zoals eerder besproken gingen in oorlogstijden naar verhouding weinig stuurlieden over op de oorlogsvloot. Zij hadden niet alleen meer financiële reserves dan het scheepsvolk, maar hadden naast hun werk in de scheepvaart soms ook een bedrijf. Dit varieerde van herbergen, tapperijen en kruidenierswinkels tot lijnbanen en kuiperijen.11 Overigens werden deze bedrijven vaak door de echtgenotes van deze stuurlieden gerund. In hoofdstuk 6 zullen we hier op terugkomen.

In Ter Heijde combineerden de vissers de kustvisserij ’s winters met de haring-visserij in de zomer. De oude en minder valide mannen bleven ’s zomers thuis om op garnalen te vissen. Voorts hadden vissersgezinnen een aantal rekken op hun erf staan, waar schol werd gedroogd. Dit product werd vervolgens verhandeld.

De onmiddellijke nabijheid van de zee had voor de inwoners van Ter Heijde grote nadelen, vanwege het overstromingsgevaar, maar bood hun ook de nodige voordelen. Zo verdienden zij extra geld met het bergen van schepen die strandden en lading die aanspoelde. Als dit op verzoek van de schipper of eigenaren van het gestrande schip gebeurde was dit geoorloofd, maar Heijdse vissers verdienden ook geld met jutten, wat in principe illegaal was. Het dorp had een strandvonder, die zorg moest dragen voor alles dat aanspoelde. De spullen werden door hem ver-kocht en de opbrengst ging naar de Prins van Oranje, tot wiens grondgebied het

112 gav, agv Maassluis, nr. 73, 16 augustus 1652.

113 gav, agv Maassluis, ‘Resoluties’; ‘Rekeningen van de penningmeester’. 11 gav, oa Maassluis, nr. 521; gav, ora Maassluis, nr. 158, 6, 30 mei 1665.

strand van Ter Heijde behoorde. Vissers verdienden voorts bij met een andere ille-gale bezigheid: het stropen van konijnen.115

In Schiedam combineerden zeelieden werk in verschillende takken van scheep-vaart. Na het haringseizoen monsterden de mannen dan bijvoorbeeld aan op één van de schepen die in de herfst naar de Middellandse Zee vertrokken. Ook de combinatie van walvisvaart met koopvaardij kwam voor. Daarnaast waren er bootsgezellen die ’s zomers op de haringvloot werkten en ’s winters op de lijn-baan. Ook waren er mannen die in de winter een eigen bedrijf runden. Dit waren bijvoorbeeld kuipers die ’s zomers aan boord van een haringschip werkten, maar ook stuurlieden die hun zeemansbestaan combineerden met dat van opreder.116 Opreders leverden netten, lijnen en aas aan de visserij. Overigens werden deze bedrijven doorgaans door hun vrouw bestierd.117 Ook zeevarenden die met de voc vertrokken lieten wel eens een bedrijf achter. Chirurgijn Claes Dircksz. Houwaert belastte zijn meesterknecht gedurende zijn afwezigheid met het beheer van zijn winkel.118

Zeelieden die terugkeerden uit de Oost of West of op de oorlogsvloot hadden gediend, deden in afwachting van een nieuwe reis allerlei soorten los werk. Zo ver-dienden de uit West-Indië teruggekeerde Frans Harmsz. en koksmaat Hendrick Nanningsz. geld door werk in de venen op het omliggende platteland. ’s Avonds sliepen zij in één van de vele herbergen in de stad.119 De 27-jarige François uit Vlaanderen was van Zeeland via Rotterdam naar Schiedam getrokken en hoopte op werk in de koopvaardij. In de tussentijd verdiende hij geld met ‘tuin wieden’ en ‘houtdragen’.120 Voor een groep invalide zeelieden, zoals voor Dominico van Vene-tië die een arm bij een slag tegen ‘de Turcken’ verloren had en Jean François Wijs-brandt met een lamme hand zat een nieuwe periode op zee er niet in. Aangezien zij niet tot de burgers van de stad behoorden ontvingen zij geen vorm van bede-ling en omdat er ook niet altijd sprake was van invaliditeitsuitkeringen, waren zij gedoemd tot bedelen of stelen.121

Ook nadat zeelieden het bestaan op zee vanwege ouderdom de rug hadden toe-gekeerd moesten ze doorgaans nog werken. De oude mannen in Ter Heijde die hun vak echt niet meer konden uitoefenen, verdienden de kost met het boeten van netten of het vlechten van manden. Dat dit financieel gezien noodzakelijk was, wordt duidelijk uit de belastingbronnen. Vaak werden deze oud-zeelieden vrijgesteld van het betalen van belasting, met de toevoeging: ‘is een oud zeeman,

115 haw, oa Monster, nr. 2076; haw, ora Monster, nrs. 102-105. 116 gas, ona, nrs. 70-796.

117 Zie hoofdstuk 6.

118 gas, ona nr. 78, 1087, 5 november 1628. 119 gas, ora, nr.102, 1 maart 1698.

120 gas, ora, nr. 102, 1696.

13 bewoont een schamel huisken’. Zeelieden die het echt niet meer redden, werden

opgenomen in het gasthuis.122

In Maassluis hielden vissers gemiddeld eerder op met hun werk op zee dan in Ter Heijde. Ook hier zullen de meesten echter onvoldoende vermogen hebben gehad om de rest van hun leven niet meer te hoeven werken. De gegevens over de werkzaamheden van oud-zeelieden zijn schaars. Een enkele oud-bootsgezel werkte als nachtwaker in de haven. Stuurlieden vielen terug op hun herberg of lijn-baan. De havenstad Schiedam bood meer mogelijkheden om los werk te vinden. Een 56-jarige man die vanwege diefstal gevangen zat, beweerde in dienst te zijn geweest van de oorlogsvloot, maar nu ‘garen te twijnen’ voor de kost.123 Een aantal zeelieden vond onderdak in het Oudemannenhuis of Proveniershuis. Ook daar werd overigens van hen verwacht dat ze werkten. In hoofdstuk 8 zullen we hier nog op terugkomen.

Tot besluit

In dit hoofdstuk zijn de vaarseizoenen, arbeidsvoorwaarden, verdiensten en de nevenwerkzaamheden van zeelieden uit Schiedam, Maassluis en Ter Heijde besproken. Het werk in de zeevaart verliep min of meer volgens vaste patronen. De haringvissers vertrokken in juni, bleven twee à drie maanden weg, brachten de gevangen vis aan de wal en vertrokken opnieuw voor twee à drie maanden. Tot januari maakten zij ongeveer drie reizen. Daarna stapte een gedeelte van hen over op de kabeljauwvangst, waarin het patroon van enkele maanden afwezigheid, onderbroken door een korte periode thuis werd voortgezet. De vissers die ’s win-ters in de kustvisserij werkten keerden iedere avond naar huis. Walvisvaarders vertrokken zo vroeg mogelijk in het voorjaar om aan het einde van de zomer terug te keren. Mannen die bij de koopvaardij aanmonsterden wisten vaak niet van te voren wanneer ze terugkwamen, omdat dit mede afhankelijk was van de eventu-ele retourvracht die voor de terugweg werd ingeladen. Reizen naar de Oostzee, Noorwegen en Noord-Rusland vonden zoveel mogelijk in het voorjaar en de zomer plaats. Reizen naar Zuid-Europa werden aansluitend in het najaar en in de winter ondernomen. Mannen die bij de marine aanmonsterden waren gewoonlijk afwe-zig vanaf het vroege voorjaar tot in de herfst. Oost-Indiëvaarders waren meerdere jaren achtereen van huis.

In alle takken van scheepvaart bestonden de verdiensten van zeevarenden uit verschillende componenten, te weten uit het eigenlijke loon, uit een uitbetaling die mede afhankelijk was van de resultaten van de gedane reis en uit secundaire arbeidsvoorwaarden zoals vrije kost en medische verzorging. Voorts kenden alle

122 Eendenburg, ‘Inwoners van Ter Heijde’, 1-21. 123 gas, ora, nr. 100, 8 juni 168.

takken van scheepvaart een vorm van verzekering, waardoor zeelieden gedeelte-lijk waren ingedekt tegen risico’s waarmee het zeevarende bestaan gepaard ging.

In het algemeen kan gesteld worden dat in alle voorkomende takken van scheep-vaart de uitbetaling van het loon plaatsvond na afloop van de reis. Dit betekende dat de achterblijvende gezinnen een tijd lang van de verdiensten van de man des huizes verstoken waren. Vissersvrouwen moesten op het geld wachten tot hun man de haven weer binnenvoer. Voor de gezinnen van kabeljauwvissers kwam daar nog eens bij dat de verdiensten in die branche schommelden, omdat deze direct afhankelijk waren van de prijzen van de vis die op de afslag werden bepaald. Zeelieden in de koopvaardij lieten hun vrouwen een deel van hun nog te verdienen loon alvast lenen bij de bevrachters of reders van het schip waar zij op werkten. Bij de marine en voc kregen de zeevarenden één of twee maanden handgeld vooraf. Voorts konden zij een gedeelte van hun gage overmaken aan de achterblijvers. Bij de voc bestonden restricties betreffende de hoogte van het bedrag en de perso-nen aan wie het geld overgemaakt mocht worden. De Compagnie hield bij haar beleid wel rekening met de positie van achterblijvende gezinnen omdat voorrang werd gegeven aan de uitbetaling van de zogenaamde maandbrieven, die vanaf 1682 alleen op naam van directe gezinsleden mochten staan.

Wat de hoogte van de lonen in de verschillende takken van scheepvaart betreft, moet allereerst gesteld worden dat het niet eenvoudig is om die verdiensten met elkaar te vergelijken. Het werk in de zeevaart was in principe seizoensgebonden, en zeelieden combineerden verschillende soorten scheepvaart. Bovendien kende elke tak van scheepvaart naast loon in geld ook nog een beloning die afhankelijk was van het behaalde resultaat en gegevens daarover zijn schaars. Als de lonen van bootsgezellen naast elkaar worden gezet, lijkt het werk in de Europese koop-vaardij, uitgaande van het feit dat zeelieden daar het hele jaar door werk hadden, het best betaald te hebben. Hoewel de maandlonen bij de voc en marine voor de laagste rangen aan boord elkaar niet veel ontliepen, was het werk bij de voc, wat loon betreft op jaarbasis aantrekkelijker omdat de mannen hier het hele jaar door van werk verzekerd waren. De jaarlonen in de visserij moeten door de combinatie van verschillende soorten visserij aanmerkelijk hoger zijn geweest dan bij de voc en marine. Gekeken naar de minimum behoefte van een gemiddeld huishouden in een vroegmoderne Hollandse stad moet overigens geconcludeerd worden dat bootsgezellen in alle takken van scheepvaart te weinig verdienden om een huis-houden draaiende te huis-houden. Waar mogelijk probeerden zeevarenden daarom extra geld te verdienen met een scala aan werkzaamheden op zee en aan de wal. In het vervolg van dit boek zullen we zien dat ook hun echtgenotes aan het gezamen-lijk inkomen bijdroegen.

13

Vrouwenwerk

Op 8 januari 16 verscheen Job Arentsz. voor een Schiedamse notaris om een akte van transport te laten opmaken. Hij verklaarde dat hij de gage die hij als zee-varende man zou verdienen op ‘diverse schepen ende reisen hetzij naer Oost ofte naer Westindien’ over wilde maken aan zijn plaatsgenoot, bakker Dirck Huygen. Op deze manier betaalde Job voor het brood dat de bakker zijn gezin zou leve-ren in de periode dat hij op zee zat. Tevens werd in de akte opgenomen dat de bakker de huur van het huis waarin het zeemansgezin woonde voor zijn rekening zou nemen.1 Schipper Cornelis Baerthoutsz. Brouwer uit Schiedam regelde door middel van een akte van procuratie dat zijn echtgenote Annetgen Jeroensdr. de maandgelden kon innen die hij nog te goed had van een reis naar Venetië met het schip De Jonge Prins.2 De vrouw van Cornelis Pietersz. uit Maassluis bleef minder goed verzorgd achter. Pietersz. kreeg als haringvisser pas na afloop van zijn reis weer loon uitbetaald. Zijn echtgenote moest wachten tot haar man terug was voor-dat ze haar rekeningen kon voldoen, zo verklaarde zij althans aan de deurwaarder die belasting kwam innen.3

Zeevarende gezinshoofden zagen zich allen voor hetzelfde probleem geplaatst. Hun inkomsten waren onregelmatig en de manier van loonbetaling in de scheep-vaart kon er voor zorgen dat hun echtgenotes lang moest wachten op hun gage. Bovendien verdienden zeelieden in de onderste rangen eenvoudigweg te weinig om de achterblijvers van te onderhouden. Job Arentsz. koos er voor zijn vrouw en kinderen in ieder geval van twee belangrijke levensbehoeften te voorzien: een dak boven hun hoofd en dagelijks brood. Voor het overige moesten zij het zelf zien te redden. De meeste zeemansgezinnen in Maassluis, Ter Heijde en Schie-dam, ook die waarvan de man des huizes doorgaans een behoorlijk inkomen had, verkeerden in een soortgelijke situatie. De verdiensten in de zeevaart waren onze-ker en afhankelijk van tal van omstandigheden. De voortdurende oorlogen die de zeventiende-eeuwse Republiek teisterden konden een belangrijke teruggang in

1 gas, ona, nr. 756, 569, 8 januari 16. 2 gas, ona, nr. 75, 1165, 16 december 1669. 3 gav, oa Maassluis, nr. 520.

het gezinsinkomen betekenen. De verdiensten van de man alleen waren niet vol-doende om het jaar door te komen. Zeemansvrouwen probeerden het huishou-den draaiende te houhuishou-den door een combinatie van activiteiten. Zo verrichtten ze betaald werk, dat zowel binnen het huishouden als op de arbeidsmarkt uitgevoerd kon worden. Daarnaast pasten ze een scala van verschillende ‘overlevingsstrate-gieën’ toe, zoals ruilhandel en leven op krediet.

In de zeventiende-eeuwse samenleving was niet in alle takken van de econo-mie plaats voor vrouwen. Het werk op zee was voorbehouden aan het mannelijk deel van de beroepsbevolking. Voorts waren vrouwen uitgesloten van bepaalde beroepen door gilde-bepalingen. De positie van mannen en vrouwen verschilde in economisch, sociaalcultureel en juridisch opzicht. Getrouwde vrouwen waren handelingsonbekwaam, zij konden geen rechtshandelingen verrichten zonder mannelijk voogd. Wanneer een vrouw weduwe werd, veranderde haar juridische status. Pas na de dood van haar echtgenoot kon zij zonder mannelijke tussenkomst haar zaken regelen.5

Zeemansvrouwen waren gedurende het grootste gedeelte van het jaar alleen. Dit bracht hen in een uitzonderlijke situatie. Vaak wordt verondersteld dat zee-mansvrouwen door de maatschappij als ‘mannelijk’ bestempelde taken en werk-zaamheden overnamen. Ook bestaat het idee dat zij zelfstandiger waren dan andere vrouwen in de vroegmoderne samenleving.6 Lorentz omschrijft de positie van zeemansvrouwen in de havenstad Bristol als occupational widowhood.7 De aard van het zeemanswerk bracht met zich mee dat de mannen van huis waren en een aantal taken binnen de gemeenschap niet konden uitoefenen. De sterke scheiding tussen de mannen- en vrouwenwereld resulteerde in een grotere verant-woordelijkheid en een zekere mate van vrijheid voor zeemansvrouwen. Zo konden zij bijvoorbeeld financiële transacties afwikkelen, iets dat getrouwde vrouwen for-meel niet mochten, en waren ze verantwoordelijk voor het huishoudbudget. Hier-door was hun positie te vergelijken met die van weduwen. Dit is ook het beeld

 Vergelijk Van de Pol, Het Amsterdams hoerdom, 113, 296. Zie voor overlevingsstrategieën ook Knotter, ‘Problemen van de family economy’. Olwen Hufton beschreef de gezinseco-nomie van armen in achttiende-eeuws Frankrijk als een economy of makeshifts. The poor of eighteenth century France, 15; Richard Wall introduceerde de term adaptive family eco-nomy. Work, welfare and the family, 265; Marco van Leeuwen gebruikte de term ‘adaptieve gezinseconomie’ bij zijn beschrijving van Amsterdamse armen in de negentiende eeuw. Bijstand in Amsterdam, 60; Van Wijngaarden koos voor ‘een combinatie van inkomens-bronnen’ om de situatie van bedeelde zinnen in Zwolle te beschrijven. Zorg voor de kost, 25; zie ook Anderson, ‘New insights’, 131-133.

5 De Wit, ‘Zeemansvrouwen aan het werk’.

6 Simonton, A history of European Women’s work, 20, 35; Berggreen, ‘Dealing with Anoma-lies’, 116; Smith, ‘Comments on the heuristic utility of maritime anthropology’, 2-8, Van der Veen, ‘Independent Willy-Nilly’, 181; Lofgren, ‘Marine ecotypes in Preindustrial Sweden’, 101.

139