• No results found

Werkgevers en werknemers: reders, schippers en scheepsvolk

103de visserij. Zowel de officieren als de rest van de bemanning waren

voorname-lijk afkomstig uit Schiedam. Indien nodig trok de schipper bemanningsleden aan van elders. Zij kwamen dan vooral uit de nabijgelegen steden. In de walvisvaart werden de meeste bemanningsleden eveneens via persoonlijke contacten gevon-den. Schiedamse walvisreders rekruteerden de commandeurs of schippers echter niet altijd in de eigen stad. Zij gaven de voorkeur aan ervaren bevelvoerders uit Noord-Holland.

Bij de marine werden de hoogste rangen geworven via persoonlijke contac-ten van de commandant. De rest van het scheepsvolk werd gezocht in de eigen gemeenschap of in de omliggende havensteden en dorpen. De officieren gingen daarbij zelf de boer op, waardoor potentieel scheepsvolk direct kon worden aan-gesproken. Aangezien zeelieden uit andere takken van scheepvaart, en dan met name vissers, niet snel geneigd waren de overstap te maken naar de oorlogsvaart was er hier een tekort aan zeelieden. Daarom werden veel buitenlandse zeelieden in dienst genomen. Ook in Schiedam werden deze migranten-zeelieden gerekru-teerd. Bij de voc werd vanaf de jaren veertig van de zeventiende eeuw gebruik werd gemaakt van wervingskantoren om zeelieden aan te nemen. In de steden waar de kamers van de voc gevestigd waren, belandden zeelieden van buiten via volkhouders bij de Compagnie. In Schiedam waren echter ook enkele volkhouders actief, die onderdak boden aan buitenlandse zeelieden. De burgers van de stad namen zelf het voortouw indien ze bij de voc wilden aanmonsteren. De lagere rangen meldden zich in Delft en Rotterdam. Schippers en stuurlieden maakten nog steeds gebruik van persoonlijke contacten om een aanstelling op een schip te krijgen en namen Schiedammers in lagere rangen met zich mee.

Wat betreft de maritieme arbeidsmarkt kan op basis van de gegevens over de wijze van rekrutering gesteld worden dat er inderdaad sprake was van verschil-lende segmenten. In de vissersgemeenschappen Maassluis en Ter Heijde vonden werknemers vooral werk in het interne segment. In de havenstad Schiedam was zowel werk in het interne als externe segment te vinden, maar het interne segment was veruit het belangrijkst en de scheiding tussen beide segmenten was niet altijd even duidelijk.

Hoewel kinderen in zeevarende gemeenschappen al op jonge leeftijd naar zee gingen, werd werk in de zeevaart zeker niet alleen door jonge mannen uitgevoerd. In Ter Heijde bleven mannen tot op hoge leeftijd werkzaam in de kustvisserij, daartoe gedwongen door hun slechte economische situatie. Ook in de fysiek veel zwaardere haringvaart werkten relatief oude mensen. De stuurman was gemid-deld veertig jaar oud en bootsgezellen waren begin dertig. Dit had gedeeltelijk te maken met het lange leertraject dat een ieder aan boord van een vissersschip moest doorlopen. Uit gegevens uit de literatuur en aanwijzingen uit het notarieel archief blijkt dat ook in andere takken van zeevaart relatief veel oudere zeelieden werkten. In Maassluis, Ter Heijde en Schiedam was het grootste gedeelte van de zeevarende bevolking getrouwd. De gemiddelde huwelijksleeftijd van zeevarenden

in Maassluis verschilde nauwelijks van die van de niet-zeevarende bevolking. In Ter Heijde waren de huwelijksleeftijden van de zeevarende bruidegoms gemiddeld wat hoger. Dit kan te maken hebben gehad met de slechte economische situatie waarin het dorp verkeerde.

10

Mannenwerk

De 27-jarige Cornelis Cornelisz. voer in 1638 uit op een haringbuis. Hij nam de positie van stuurman waar voor Jan Willemsz. Bacx, die ziek was. Er rustte geen zegen op de reis. Het weer was zo slecht dat er in drie weken tijd maar drie keer ‘met want geschoten kon worden’. De bemanningsleden hadden er genoeg van en weigerden verder te varen. En hoewel Cornelis dit ‘met allen middelen’ wilde tegengaan, haalden zij het anker op en zetten de zeilen bij, waardoor de stuur-man tegen wil en dank in Schiedam terugkeerde. Bij het lokale gerecht werden de namen van de ‘onwillige bootsgezellen’ vastgelegd.1 Ook schipper Claes Jansz. Steur had te maken met weigerachtig scheepsvolk. Toen hij in 1667 met de pinas

De wilde man vanuit Rusland naar Frankrijk wilde varen en onderweg Schiedam

aandeed om voorraden in te slaan, wilden twee van zijn bootsgezellen niet verder mee. Steur dreigde de kosten die hij door deze weigering zou moeten maken op het tweetal te verhalen.2 Een soortgelijk incident maakte schipper Arent Arentsz. mee, die zojuist uit Litouwen was teruggekeerd. Matroos Christiaan Reijer die eerder al dronken ruzie had gezocht, sprong op het laatste moment van boord, tegen Arent roepend: ‘schipper ik wens u een goede reis’.3

Relatief gezien kwam het betrekkelijk weinig voor dat zeelieden er halverwege de reis vandoor gingen. Het aantal opgetekende incidenten in de notariële archie-ven was bij de koopvaardij hoger dan binnen de visserij. Dit kan gedeeltelijk te maken hebben met het feit dat familierelaties ten grondslag lagen aan de arbeids-verhoudingen in de visserij, maar ook met de wijze waarop lonen en arbeidsvoor-waarden waren vastgelegd in de verschillende takken van scheepvaart. Zoals we zullen zien kregen vissers hun loon pas uitbetaald als ze in de thuishaven gearri-veerd waren, terwijl bootsgezellen in de koopvaardij (een gedeelte van) hun gage al ontvingen in de afgesproken haven van bestemming.

In dit hoofdstuk staat het werk dat zeevarenden deden centraal. Na een kort overzicht van de vaarseizoenen en het werk aan boord in de verschillende takken

1 gas, ora, nr. 92, 17 november 1638. 2 gas, ona, nr. 773, 883, 3 november 1667. 3 gas, ona, nr. 10, 381-383.

van scheepvaart, worden arbeidsvoorwaarden, lonen en verzekeringen besproken. Tot slot worden de nevenwerkzaamheden van zeevarenden beschreven.

Werk op zee

Haringvisserij

De vangstgronden van de haring bevonden zich over het algemeen ver van het Maasmondgebied. In juni zeilden de buizen en hoekers de haven uit op weg naar de Shetland- en Orkney-eilanden, waar ze tot het einde van juli bleven. Voorts waren er buizen die naar de Schotse en Engelse kust voeren. Tot ver in oktober werd er bij de Doggersbank gevist en in november trokken de vissers naar het Diepwater ten oosten van Great Yarmouth. Bij goed weer bleven ze tot in januari in het Kanaal op haring vissen. Gemiddeld werden tussen juni en januari drie reizen gemaakt. De mannen waren dan steeds zo’n twee à drie maanden van huis. De haring die in de eerste maanden werd gevangen noemde men maatjesharing, de latere (geslachtsrijpe) haring volle haring en de na de paaitijd gevangen haring iele haring. De buizen en hoekers leverden de haring gekaakt en gezouten aan.

Als de schepen hun bestemming hadden bereikt, werden na zonsondergang de masten gestreken en het drijfnet uitgezet. Het drijfnet werd vleet genoemd en bestond uit 5 netten, die opgebouwd waren uit vier boven elkaar vastgemaakte delen, de zogenaamde verrendeels. Een lange kabel, de speerreep genoemd, ver-bond deze verrendeels aan de bovenkant. Aan de speerreep was voorts met lijnen een evenwijdige reep vastgemaakt. De netten en de reep werden door breels, uit tonnen gemaakte drijvertjes, drijvend gehouden. Als de 1350 meter lange vleet was uitgezet, bleef de buis stil liggen, totdat een trekkende haringschool in de netten terecht was gekomen. Vervolgens werd de vleet met de vangst tegen de ochtend binnengehaald met behulp van de geestrollen. Overigens was dit een gevaarlijk karwei, waar vaak ongelukken mee gebeurden.

Na het binnenhalen van de netten begon het tweede gedeelte van het werk: het verwerken van de haring.5 Nadat de vis geselecteerd was, werd deze van kieuwen en ingewanden ontdaan (het kaken) en gezouten. Alle bemanningsleden hielpen hierbij, ook de hogere rangen aan boord. De matrozen die verantwoordelijk waren voor het inhalen van het want gooiden de haring in de gereedstaande manden. De stuurmansmaat en de kok waren belast met het kaken van de vis. De jongens aan boord hielpen met het inhalen van de netten, het aanbrengen van de breels (drij-vers) en het schoonspoelen van de manden.6

 Van Vliet, Vissers en kapers, 6. 5 Van Vliet, Vissers en kapers, 6-9.

10

Kabeljauw­ en schelvisvisserij

Na afloop van het haringseizoen, schakelden veel vissers in het Maasmondgebied over op de vangst van kabeljauw en schelvis. Anderen genereerden het hele jaar door inkomsten met deze vorm van visserij. In de maanden januari, februari en maart vertrokken de hoekers, die bemand waren met zes à zeven volwassen mannen en twee tot drie jongens, naar de Noordzee voor de vangst van kabeljauw en schelvis. Het vangstgebied strekte zich uit van de Vlaamse banken tot de Haaksgronden bij Den Helder.7 De vis werd vers of gezouten aangeleverd. Gemiddeld werden per sei-zoen drie à vier reizen gemaakt.8 In het ‘zomerseizoen’, van maart tot november, visten de hoekers voornamelijk in de buurt van de Doggersbank. De deelnemende schepen maakten per seizoen gewoonlijk drie reizen. Voorts voer een gedeelte van de hoekers in de maanden april en mei naar de zuid- en westkust van IJsland om daar kabeljauw te vangen.9

Wat vangstmethode betreft werd doorgaans gebruik gemaakt van een beug. Deze had negen dobbers (jonen) die aan de onderkant een ring hadden, waar-aan de baaklijn was bevestigd. Deze lijn werd door middel van werpankers op zijn plaats gehouden. De beug kon een totale lengte hebben van ruim twaalfdui-zend meter. Aan de ankers werden twintig beuglijnen bevestigd van circa 75 meter lengte, waaraan de haken voor het aas waren vastgemaakt. De beug had ruim vier-duizend haken die stuk voor stuk van aas werden voorzien. Als aas werden koeie-levers en garnalen, maar ’s winters vooral prikken en lampreien gebruikt. Deze

7 Van Vliet, Vissers en kapers, 6.

8 Kranenburg, De zeevisscherij van Holland, -5. 9 Van Vliet, Vissers en kapers, 6.

kleine aaltjes kwamen hoofdzakelijk uit Engeland en werden door kooplieden uit Zierikzee naar de Maasmond gebracht. De aaltjes werden in Maassluis drie weken vóór en veertien dagen na Kerst geleverd en in het prikkenwater aan het einde van het havenhoofd bewaard. Een speciaal aangestelde ‘prikkentelder’ controleerde het aantal prikken die per tal (tweehonderd) werden gekocht bij levering.10 De aas werd levend meegenomen aan boord en in speciale bakken bewaard. Omdat de aaltjes zich aan de bakken konden vastzuigen, moest het water in beweging gehouden worden. Gewoonlijk ging dit vanzelf door de deining, maar bij wind-stilte gingen de scheepsjongens hiertoe met een stok door de bakken.11 Vlak voor-dat de beug overboord ging, haalde de jongste jongen aan boord de prikken uit de bakken, waarna twee andere jongens, de zogenaamde prikkenbijters, de aaltjes in hun kop beten. Dit gebeurde waarschijnlijk omdat ze dan minder kronkelden, zodat de overige bemanningsleden ze gemakkelijker in moten konden snijden. De moten werden direct aan de haken bevestigd.12

Het vangen van de kabeljauw vond zoveel mogelijk in het donker plaats. Voordat de beug ‘geschoten’ werd, werd een lantaarn opgestoken, om de andere schepen in de buurt te waarschuwen, zodat de verschillende beugen niet in elkaar verstrikt zouden raken. Een speciaal daartoe aangestelde matroos, de ‘schotter’, wierp de beug vanaf het achterdek overboord. Dit was een lastige klus, omdat de kans groot was dat hij door de rondvliegende hoeken geraakt werd. De matroos werd gehol-pen door twee jongens. De ene lichtte hem bij met een lantaarn en de andere hielp met het oplichten van de lijnen, voordat deze overboord gezet werden. Voorts stond een ouder bemanningslid achter de schotter om de beug strak te houden. Nadat de hele beug overboord was gezet, zeilde de hoeker naar zijn uitgangspunt terug en begon bij de eerste joon het binnenhalen van de lijnen. Ook hierbij waren alle bemanningsleden paraat. Het binnenhalen van de vis vroeg om zorgvuldig-heid. De oudere mannen aan boord prikten de jonen met een haak uit het water en de ‘haelders’ die een leren schort aan hadden haalden de lijnen langzaam binnen. Eén van hen stond klaar met een haakje om de kabeljauw naar binnen te halen. Als de kabeljauw moest blijven leven, werd een schepnet gebruikt. De lijnen werden door de zogenaamde inbakker ontward en opgeborgen in een bak.13 De vis werd in een bun bewaard of onmiddellijk verder verwerkt. Allereerst werd de kop van de kabeljauw er dan afgesneden door de zogeheten omtoor.1 Vervolgens werd de vis van de ingewanden ontdaan, in een bak gezouten, en in een ton gegooid.15

Naast de beug werden bij de kabeljauwvangst ook kollijnen gebruikt. Deze werden door ieder bemanningslid afzonderlijk van aas voorzien en in zee gegooid.

10 Blom, Geschiedenis van Maassluis, 11. 11 Hoogendijk Jz., De grootvisscherij, 199. 12 Struijss, ‘Prik en water’, 18.

13 Hoogendijk Jz, De grootvisscherij, 213. 1 Hoogendijk Jz, De grootvisscherij, 212. 15 De Korte Johsz, ‘Een maandag op de Noordzee’.

109 Vissers die deze methode gebruikten werden ‘kolders’ genoemd.16 Het einde van

de lijn werd verzwaard met een zinklood. Deze vangstmethode werd overigens ook toegepast door haringvissers, die moesten wachten totdat de netten weer ingehaald konden worden.

Kustvisserij

De kustvissers vingen vanaf november tot half januari voornamelijk schelvis. De pinken en schuiten werden hiervoor afwisselend met netten en lijnen uitge-rust. Volgens Adriaen Coenen, de afslager van de vis in Scheveningen, hing de gebruikte uitrusting samen met het weer.17 Na een storm werd de schelvis met netten gevangen; vanwege het troebele water konden de vissen dan het aas niet

16 gav, wha Maassluis, ‘Notulen van de regenten’.

17 Vermaas, Geschiedenis van Scheveningen ii, 3. Over Coenen zie Egmond, Een bekende Sche-veninger; Egmond, Het Visboek.

Hoeker die op kabeljauw vist met de kol, door Gerrit Groenewegen, achttiende eeuw.

waarnemen. Zodra het water weer helder was geworden, stapten de vissers over op het varen met lijnen. In februari werd begonnen met de kabeljauw- en scholvis-serij. Voor de vangst van kabeljauw werden lijnen gebruikt, voor de schol netten. Voorts werden met netten tarbot, schar, leng en wijting gevangen. Vanaf midden juni hielden de kustvissers zich met de haringvangst bezig. Om de houdhaarheid van de verse haring die ze aan de wal brachten te vergroten besprenkelden ze deze met wat zout. Deze haring werd ook wel korf of steurharing genoemd.18 Voorts werden gedurende de zomermaanden ook vissoorten als poon, pieterman en zee-brasem gevangen.19 Naast drijfnetten werden rond 1600 overigens ook

schrobnet-18 Van Vliet, Vissers en kapers, 7.

19 Vermaas, Geschiedenis van Scheveningen, ii, 5.

Visstilleven met strandgezicht, door Jan de Bont, 143. Te zien zijn kabeljauw, wijting, schol, rog, tarbot, krab en kreeft. Centraal Museum, Utrecht

111 ten ingevoerd. Hierbij werden zakvormige netten over de bodem gesleept. Met

deze methode werden zowel platvissen, zoals schol, tarbot, tong en schar, als rondvissen als kabeljauw en schelvis gevangen. Doordat de netten sterk verzwaard waren, werd de zeebodem omgewoeld. Hierdoor werden jonge vissen en planten danig verstoord. Gedurende de zeventiende eeuw werd de schrobnetvisserij met het oog hierop meermalen verboden. De kustvissers bleven echter lobbyen voor deze vorm van visserij, met als resultaat dat de schrobnetten ook steeds opnieuw weer toegestaan werden.20

Walvisvaart en koopvaardij

Wat fysieke inspanning betreft, was het werk in de walvisvaart het meest verwant aan dat in de visserij. Walvisvaarders waren in de tweede helft van de zeventiende eeuw met gemiddeld veertig opvarenden bemand. Dit hoge aantal was nodig in verband met de arbeidsintensieve vangst en verwerking van de walvissen. De sche-pen vertrokken vroeg in het voorjaar en keerden in augustus en september terug. Tot 1670 vonden nog twee soorten van walvisvangst plaats: de baaivisserij, waar-bij de walvissen dicht onder de kust gevangen en op het land verwerkt werden en de zeevisserij. In het laatste geval werden de walvissen in open zee gejaagd en aan boord ‘geflenst’. Na 1670 vond alleen deze vorm van walvisvaart nog plaats, nadat de landstations van de Nederlanders op Spitsbergen en Jan Mayen waren geslo-ten. De taken aan boord bestonden naast het gewone zeemanswerk toen uit het in sloepen jagen op de walvissen, het afsteken of flensen van de gevangen vis en het kleinsnijden van het spek en schoonmaken van baarden en tanden. De bemanning viel in twee categorieën uiteen: de mannen die zich direct met de walvisjacht bezig hielden zoals de commandeur, de stuurman, de speksnijder, de speksnijdersmaat, en de harpoeniers en de overige bemanningsleden zoals de timmerman, schie-man, bootsschie-man, chirurgijn, kok, koksmaat en matrozen.21

De vaart op de Oostzee, Noorwegen en Noord-Rusland vond evenals de walvis-vaart zo veel mogelijk in het voorjaar en ’s zomers plaats, vanwege de weersom-standigheden in deze gebieden. In de rest van de Europese handelsvaart probeerde men het hele jaar door te varen.22 De lengte van de reis hing af van de bestemming, maar ook van de weersomstandigheden onderweg en van de mogelijkheden om in de plaats van bestemming een retourvracht in te nemen, die wellicht een omweg vergde. In tegenstelling tot de vissers die er doorgaans op konden rekenen dat ze binnen twee à drie maanden hun gezin weer terugzagen, wisten zeelieden in de koopvaardij daarom niet altijd van te voren wanneer ze de thuishaven weer zouden

20 Van Vliet, Vissers in oorlogstijd, 70; Vermaas, Geschiedenis van Scheveningen, ii, 62-70. 21 De Jong, Geschiedenis van de oude Nederlandsche walvischvaart, ii.

22 Blijkens bevrachtingscontracten en scheepsattestaties werd in Schiedam de vaart naar de Oostzee en Noorwegen inderdaad veel gecombineerd met de vaart op Frankrijk en Portu-gal. Zie ook Bruijn, ‘Nederland, een maritiem land in de zeventiende eeuw’, 66.

binnenvaren. Dit was overigens niet ongunstig, want de varensgasten werden per reis ingehuurd. Pas als de eindbestemming bereikt was, werd het dienstverband beëindigd. Hoe langer de reis duurde, hoe langer zeelieden verzekerd waren van inkomsten en onderdak. In de praktijk hadden Schiedamse zeevarenden op de koopvaardijvloot bijna het gehele jaar door werk. Het aantal bemanningsleden aan boord varieerde al naar gelang het gebruikte type schip en het soort vaart. Sche-pen die naar Spanje, Portugal en de Archangel voeren hadden gewoonlijk tussen de tien en twintig koppen, naar Noorwegen zeilden de schepen met tien à vijftien mannen aan boord.23 De schipper was de belangrijkste persoon aan boord. Hij had de algemene leiding over de reis en was zoals we eerder zagen direct verantwoor-delijk voor het afwikkelen van zaken met de reders en bevrachters. De stuurman zette de koers uit, hield het logboek bij en leidde samen met de schipper het in- en uitladen in goede banen. Op de kleine schepen hield hij zich daadwerkelijk bezig met het besturen van het schip. Op de grotere schepen was deze taak toebedeeld aan een onderstuurman. De hoogbootsman gaf leiding over de overige beman-ningsleden en diende te zorgen voor de juiste hantering van het want. De tim-merman was belast met het onderhoud van de romp, de pompen en het andere houtwerk. De kok zorgde voor de voeding. De bootsgezellen hielpen bij het bestu-ren van het schip en hielden de wacht. Voorts wabestu-ren ze belast met laden, lossen, en