• No results found

123dam voeren om de maandbrief voor hen te innen. 70 Overigens gaf de voc bij het

Werkgevers en werknemers: reders, schippers en scheepsvolk

123dam voeren om de maandbrief voor hen te innen. 70 Overigens gaf de voc bij het

uitbetalen altijd voorrang aan de regeling van ‘drie maanden jaarlijks’. De Com-pagnie hield dus wel degelijk rekening met het feit dat zeelieden getrouwd konden zijn. Langs deze weg werden zeemansvrouwen economisch beschermd en zo kon voorkomen worden dat de maatschappij al te veel te lijden had onder de massale afwezigheid van mannen.

Naast de verdiensten in geld had het personeel bij de voc recht op voering. Net als in de Europese handelsvaart mochten zeevarenden een gedeelte van het laadruim voor eigen handel gebruiken. Volgens een artikelbrief uit 1619 mochten zeelieden handel ter waarde van twee maanden gage meenemen. Voorts hadden de bemanningsleden recht op een deel van de winst wanneer een vijandig schip gekaapt werd en waren kost en inwoning en medische zorg voor rekening van de Compagnie.71

Bij de oorlogsvloot kregen alle bemanningsleden voor vertrek één à twee maanden gage als voorschot. De rest werd pas aan het einde van de reis uitbe-taald. Familieleden konden wel voorschotten opnemen. Zeelieden regelden dit doorgaans door middel van een notariële akte die voor vertrek opgemaakt werd.72 Restricties over het aantal maanden dat aan derden overgemaakt mocht worden bestonden er bij de oorlogsvloot voor zo bekend niet. Claes Ariensz. Ploij, die als bootsgezel voor de Admiraliteit van Rotterdam voer, liet aan zijn moeder zeven maanden van zijn gage uitbetalen.73 Bij terugkeer zal er voor hem zelf weinig over zijn gebleven. Onderweg werden door zeelieden allerlei kleine uitgaven gedaan en boetes betaald. Overigens werd het loon dat de mannen bij afmonstering nog tegoed hadden vrij snel na aankomst in het vaderland uitbetaald. Volgens Bruijn gaf elk Admiraliteitsbestuur voorrang aan de gages. Dit had onder andere te maken met de angst voor protesten van zeelieden en hun vrouwen, die niet zelden in een oproer eindigden.7 Kost en inwoning en medische zorg waren ook bij de marine voor rekening van de werkgever. Wanneer er in een gevecht een vij-andig oorlogs- of kaperschip veroverd werd, deelde de gehele bemanning mee in de opbrengst daarvan.

Wat de hoogte van de lonen die de voc en marine uitbetaalden betreft, kan op basis van de literatuur gesteld worden dat deze over het algemeen lager waren dan in de haringvisserij, koopvaardij en walvisvaart. In het Schiedamse archief zijn veel verklaringen te vinden van mannen die aanmonsterden bij de voc en hun gage aan hun vrouw of familie lieten overmaken. Jacob Dircksz. Gommersbach die in 1636 als botteliersmaat aanmonsterde, liet twee maanden gage of 2 gulden aan

70 Zie bijvoorbeeld: gas, ona, nr. 756, 129, 8 december 165; ona, nr. 758, 189, 11 december 166; ona, nr. 767, 01, 28 maart 168.

71 Ketting, Leven werk en rebellie, 5-55.

72 Bijvoorbeeld gas, ona, nr. 773, 37, 28 februari 1667. 73 gas, ona, nr. 773, 37, 28 februari 1667.

zijn moeder overmaken.75 Twaalf gulden per maand dus, voor een botteliersmaat. De man van Niesge Cornelisdr die in 1656 uitgevaren was met de voc kreeg van haar man drie maanden gage overgemaakt. Hij verdiende elf gulden per maand.76 Volgens Ketting verdienden de laagste rangen aan boord, zoals de bootsgezellen rond de jaren veertig van de zeventiende eeuw, een gage van negen gulden per maand, ofwel 108 gulden per jaar. De kans was groot dat deze het na een aantal jaren op zee zouden brengen tot bosschieter, wat hen in diezelfde periode een jaar-salaris van 1 gulden zou opleveren. Beter gekwalificeerde zeelieden, zoals hoog-bootslieden schiemannen, kuipers en zeilmakers verdienden tussen de 180 en 288 gulden per jaar. Schippers konden jaarlijks rekenen op een inkomen tussen de 68 en 792 gulden.77

Vissers uit Maassluis en Ter Heijde die in de jaren 1665, 1666 en 1667 als matroos op een oorlogsschip werkten, verdienden ongeveer vijftien gulden per maand. Ook de Schiedammers aan boord van de oorlogsvloot verdienden dit bedrag in deze periode.78 De lonen die tijdens de Tweede Engelse Oorlog uitbetaald werden, waren echter uitzonderlijk hoog. Vanwege het grote tekort aan manschappen was de marine noodgedwongen tot een loonsverhoging overgegaan. Normaal verdien-den matrozen in de tweede helft van de zeventiende eeuw tien à elf gulverdien-den. De hogere rangen aan boord verdienden volgens de gegevens van Bruijn in niet-logsjaren tussen de dertig en 36 gulden. Een timmerman aan boord van een oor-logsschip had een salaris van 28 tot dertig gulden.79

Lonen in vergelijkend perspectief

In het voorafgaande is een aantal loongegevens voor verschillende takken van scheepvaart bijeengebracht. Deze gegevens stammen deels uit de literatuur en komen deels voort uit bronnenonderzoek. Voor de bootsgezellen zijn voldoende gegevens beschikbaar om een vergelijking tussen de verschillende takken van scheepvaart te maken. Daarbij moeten we er wel rekening mee houden dat we in het geval van de walvisvaart onze gegevens maar op basis van één notariële akte gebaseerd hebben, wat nauwelijks representatief genoemd kan worden.

75 gas, ona, nr. 78, 595, 13 november 1636. 76 gas, ona, nr. 760, 09, 2 augustus 1660. 77 Ketting, Leven, werk en rebellie, 56-61. 78 gas, ona, nr. 779, 303, 13 maart 1667. 79 Bruijn, Varend verleden, 171.

12

Tabel .2 Salaris bootsgezellen en landarbeiders in guldens per jaar Haringvisserij 181 Kabeljauwvisserij tweede helft zeventiende eeuw2 Walvisvaart 113 Koopvaardij 10-1804 VOC ca. 10 Marine 1/1 10 Land-arbeider 96 98-168 114 180 108 90 60-66 206

1 Uitgaande van een maximaal haringseizoen, namelijk de vangst tussen begin juni en eind januari (acht maanden).

2 Uitgaande van het hele jaar door werk in de visserij.

3 Uitgaande van een maximaal seizoen van zes maanden (maart-augustus). 4 Uitgaande van een bootsgezel die het hele jaar door werk in de koopvaardij had. 5 Uitgaande van een oorlogsseizoen van zes maanden per jaar. (voorjaar-najaar). 6 Uitgaande van 275 werkdagen per jaar.

Bronnen Van Vliet, ‘Zeevarenden’, 258; gav, agv Maassluis, ‘Bentcontracten en Kohieren van de veertigste pen-ning’, gas, ona, nr. 751, 709, 9 september 1651; ona nr. 758, 1343, 31 oktober 1652; Bruijn, Varend verleden, 171; Noordegraaf, Hollands Welvaren?, 56-61.

Zoals in het bovenstaande duidelijk is geworden, was het niet in alle takken van scheepvaart mogelijk om het hele jaar door geld te verdienen.80 Ook aan de wal kon men trouwens niet het hele jaar door werken. Arbeiders hadden te maken met zon-en feestdagen en perioden van werkloosheid. Bij de voc hadden de mannen die gewoonlijk minimaal een jaar onderweg waren, wel het hele jaar door werk. Ook in de kabeljauwvisserij werd er het hele jaar door geld verdiend. In het geval van de koopvaardij kon dit ook het geval zijn, als de vaart richting het Oostzeege-bied bijvoorbeeld werd afgewisseld met de vaart naar Spanje en Portugal. Voorts wisselden zeelieden zoals we eerder zagen verschillende soorten vaart met elkaar af. Haringvissers stapten na januari over op de kabeljauwvangst en walvisvaarders konden nog een staartje van de haringvisserij meemaken of op een koopvaardij-schip vertrekken. Op het eerste gezicht lijkt het werk binnen de Europese koop-vaardij voor zeelieden het gunstigst geweest te zijn, als zij tenminste daadwerkelijk het hele jaar door werk hadden. Hoewel de maandlonen bij de voc en marine voor de laagste rangen aan boord elkaar niet veel ontliepen, was het werk bij de voc, wat loon betreft op jaarbasis aantrekkelijker omdat de mannen hier het hele jaar door van werk verzekerd waren. De lonen in de haringvisserij lijken op het eerste gezicht laag, maar zoals eerder gezegd wisselden de meeste vissers hun werk af met de kabeljauwvangst, waardoor hun jaarloon aanmerkelijk hoger moet zijn uit-gekomen dan dat van bootsgezellen aan boord van Oost-Indiëvaarders.

Bij de interpretatie van de cijfers moet er steeds op gewezen worden dat het hier slechts het loon in geld betreft. De extra verdiensten zoals buitgeld en voering zijn

80 Volgens Davids was de scheepvaart pas rond 1700 grotendeels een ‘year-round business’, Davids, ‘Maritime labour’, 8.

niet in deze schattingen meegenomen.81 Bovendien waren kost en inwoning in alle voorkomende takken van scheepvaart gratis. Ketting heeft voor de voc geconlu-deerd dat wat betreft het inkomen de voc wel degelijk een alternatief was voor het werk aan de wal. In vergelijking met ongeschoolde arbeiders aan de wal waren de lagere rangen aan boord van Oost-Indiëvaarders beter af, vanwege het ontbreken van kosten voor kost en inwoning.82 Deze kosten vormden nu juist een grote aan-slag op het inkomen van zeventiende-eeuwse huishoudens. Volgens Van Deursen werd in de lagere sociale regionen van de maatschappij in de eerste helft van de zeventiende eeuw alleen al zo’n % van het inkomen aan brood besteed.83

Overigens houdt Ketting er in zijn betoog geen rekening mee dat getrouwde Oost-Indiëvaarders dan wel geen geld kwijt waren aan de huur van een onderko-men voor hen zelf, maar wel (mede)verantwoordelijk waren voor de kosten van de woonruimte van de achterblijvers. Bovendien kwam door het systeem van uitbe-taling maar een klein gedeelte van het loon van Oost-Indiëvaarders bij hun echt-genotes terecht. F.C.P. van der Horst concludeerde dat voc-matrozen uit Delft aan het einde van de zeventiende eeuw gemiddeld tussen de twintig en veertig gulden per jaar overmaakten. Dat dit bij lange na niet genoeg was om van te leven blijkt onder andere uit het onderzoek van Ingrid van de Vlis. Zij becijferde dat een gemiddeld huishouden in een vroegmoderne stad ruim vier gulden per week, dus zo’n 208 gulden per jaar nodig had.8 Uitgaande van deze berekening verdienden de mannen werkzaam in de overige takken van scheepvaart ook nauwelijks genoeg om een gezin van te onderhouden. Neveninkomsten van andere gezinsleden zullen voor de laagste rangen in alle voorkomende takken van scheepvaart noodzakelijk zijn geweest. Overigens wijst Ketting er terecht op dat ongeschoolden aan de wal evenmin buiten de verdiensten van hun echtgenotes en kinderen konden.85 Risico’s en verzekeringen

Het werk in de zeevaart bracht tal van risico’s mee. Bedrijfsongevallen waren op een schip aan de orde van de dag. Bij het inhalen van het want of bij het neerhalen van de mast vielen geregeld opvarenden over boord en verdronken. Bij stormach-tig weer konden zeelieden over boord slaan of werd er schipbreuk geleden. Veel zeelieden verloren vingers of handen bij het zeemanswerk. Eén van de grootste gevaren werd echter gevormd door de kapers. In de periode tussen 1580 en 168

81 Gaastra heeft er op gewezen dat naast de verdiensten in de scheepvaart ook arbeidsom-standigheden een rol speelden bij de keuze voor een bepaalde tak van scheepvaart. Gaastra, ‘Labour conditions’.

82 Ketting, Leven werk en rebellie, 59-60.

83 Van Deursen, Het kopergeld van de Gouden Eeuw i, 15-17. 8 Van der Vlis, Leven in armoede, 196.

12