• No results found

113personeel dat in Azië ging werken tekende voor een periode van vijf jaar. De

Werkgevers en werknemers: reders, schippers en scheepsvolk

113personeel dat in Azië ging werken tekende voor een periode van vijf jaar. De

ver-blijfsduur van de meeste soldaten was meer dan tien jaar.26 Het was dan ook niet vreemd dat de Schiedammer Jans Gijsbrechtsz. van der Horst er bij zijn vertrek als soldaat naar de Oost van uitging dat hij zeven jaar weg zou blijven.27

Vanaf de jaren twintig van de zeventiende eeuw had de marine een vast korps van zestig kapiteins in dienst. Voor het overige werden kapiteins ingehuurd. In de tweede helft van de zeventiende eeuw was de functie van zeeofficier een echt beroep geworden, waarvoor vakkennis en ervaring was vereist. De behoefte aan bemanningen varieerde gedurende de eeuw voortdurend. Deze hing af van de aan-tallen en het soort schepen dat werd uitgerust en van de politieke omstandighe-den. De blokkade van de Vlaamse Kust aan het begin van de zeventiende eeuw betekende dat de Admiraliteit een aantal schepen doorlopend in dienst moest houden en deze ook moest bemannen. In normale tijden waren de officieren en hun scheepsvolk echter alleen nodig vanaf het voorjaar tot de vroege herfst. Zij werden ieder seizoen opnieuw geworven.28 De bemanning van oorlogsschepen bestond uit zeevarenden en soldaten. Vanaf 1665 werden ook mariniers aan de vloot toegevoegd. Deze zeesoldaten verrichtten in tegenstelling tot de gewone sol-daten ook allerlei scheepswerk en liepen de wacht.29

Arbeidsvoorwaarden en lonen

Haringvisserij

De arbeidsvoorwaarden binnen de haringvisserij waren sinds de vijftiende en zes-tiende eeuw vastgelegd in zeer gedetailleerde keuren. De ‘zeewetten voor boots-gezellen ter haringvaart’ uit 1619 bevatten vijftien bepalingen met verplichtingen voor reders, schipper en scheepsvolk. Allereerst verplichtte het volk zich om de bevelen van de stuurman uit te voeren. De boetes die op werkweigering stonden, konden oplopen tot twintig stuivers per dag en werden van de eerstkomende loon-betaling ingehouden. Bleven bootsgezellen weigeren hun taken naar behoren uit te oefenen, dan werden zij bij terugkeer voor het gerecht gedaagd. Als een beman-ningslid was aangenomen om een specifieke taak te vervullen aan boord, bijvoor-beeld als timmerman of kuiper en hij bleek onderweg niet bekwaam genoeg om deze taak uit te oefenen, had de stuurman het recht hem maar een zesde van het loon uit te keren. Wanneer een bootsgezel eenmaal ja had gezegd tegen een stuur-man, mocht hij zich niet aan een andere stuurman verhuren. Deed hij dit toch, dan werd hem een boete opgelegd, evenals aan de stuurman die hem ten onrechte

26 Grimm (red.), Heren in zaken, 31-32. 27 gas, ona, nr. 773, 1173, 3 december 1668. 28 Bruijn, Varend verleden, 73.

had aangenomen. Het scheepsvolk moest zich voorts op tijd melden. Wie te laat kwam en daardoor niet mee kon varen kreeg een boete opgelegd. Tot slot was vast-gelegd dat het scheepsvolk in oorlogstijd verplicht was zich te verdedigen tegen de vijand.

Tegenover al deze plichten stonden uiteraard ook rechten voor de bemanning. De verdiensten van de vissers bestonden uit drie componenten: het eigenlijke loon, huur of gage genoemd, de uitbetaling in vis, ook wel voering genoemd, en secun-daire arbeidsvoorwaarden zoals vrije kost en recht op medische zorg. De loonuit-betaling in de haringvisserij geschiedde in termijnen. Iedere keer als een schip van zijn reis terugkeerde, kreeg de bemanning een deel van het overeengekomen loon uitbetaald. Zo trachtten de reders te voorkomen dat het scheepsvolk halverwege het seizoen afhaakte. Deze uitbetalingswijze had voor de achterblijvende gezinnen het nadeel dat ze steeds twee à drie maanden moesten wachten, voor er weer geld binnenkwam. Naast het loon in geld had het bootsvolk ook nog recht op uitbeta-ling in vis. Deze voering mocht in hoeveelheid van een kinnetje tot een ton vari-eren en was eigenlijk alleen bestemd voor eigen consumptie. Het College van de Grote Visserij dat kwaliteitsbewaking hoog in het vaandel had, probeerde op deze wijze te voorkomen dat er vis op de markt kwam die niet langs reguliere wegen was gekeurd. Daarom was het de bemanningsleden ook verboden voor eigen reke-ning te vissen.30

Wanneer de stuurman door slecht weer of door averij niet in staat was de hele reis te voltooien moest hij het scheepsvolk wel de afgesproken huur betalen; besloot hij echter langer op zee te blijven dan afgesproken, werd er niet meer uitgekeerd voor dit overwerk. Als een schip verging of vastliep was de stuurman verplicht zijn bemanning te betalen voor de tijd die ze met hem meegevaren was. Werd het schip geborgen, de inhoud ervan verkocht en was het saldo hiervan gunstig, dan kregen de bootsgezellen nog een deel van de opbrengst. De hoogte van dit bedrag werd door bemiddeling van onpartijdige stuurlieden bepaald.

Als het scheepsvolk aan boord gewond raakte, als gevolg van de dagelijkse werkzaamheden of door oorlog werden de medische kosten vergoed, terwijl zij ook de volledige huur ontvingen. Wanneer een bootsgezel dusdanig gewond was, dat hij niet meer kon varen, waren de reders en stuurman echter niet verantwoor-delijk voor de kosten die deze arbeidsongeschiktheid met zich meebracht. Overi-gens hielden reders en stuurlieden zich gezien de klachten hierover in de notariële en rechterlijke archieven niet altijd aan de bepalingen met betrekking tot de medi-sche kosten.31 Jan Maertensz. Lieffkindt, stuurman uit Scheveningen, liet na een conflict over deze kosten in Schiedam verschillende stuurlieden en bootsgezellen getuigen over de gebruikelijke gang van zaken. Twee oude rotten in het vak, Rochus Pietersz. Vrijes van 7, die vijftig jaar als bootsgezel in de haringvaart en op de

30 Witsen, Hedendaagse scheepsbouw en bestier, 55-56. 31 Zie ook Van Vliet, Vissers in oorlogstijd, 52-53.

11 koopvaardij gediend had en Bastiaen Jacobsz. Coon, al 5 jaar stuurman en

schip-per, verklaarden dat het ‘al die tijd hun deposanten bekend was en gebruikelijk en nu nog dat indien iemand op een schip vaart, door de vijand beroofd, beschoten of gekwetst wordt, dat dezelve gecureerd en gemeesterd wordt op scheepskosten ten laste van de gemene reders, zonder dat de gekwetste gehouden is iets te beta-len’. Een andere stuurman, Jop Jansz. verklaarde dat hij mee had gemaakt dat een bootsgezel zijn been gebroken had doordat er twee tonnen op hem gevallen waren. Daarna was de bootsgezel in kwestie wel anderhalf jaar verzorgd en bezocht door vijf chirurgijns. De totale kosten waren zelfs opgelopen tot driehonderd gulden en de onkosten waren allemaal door de reders voldaan. Voorts verklaarden alle getui-gen dat zij zo wel honderden voorvallen konden opnoemen.32 Naast de medische kosten waren de reders tot slot verantwoordelijk voor de kosten van levensonder-houd van het scheepsvolk.

Gegevens over lonen in de haringvisserij zijn lastig te achterhalen. Volgens Van Vliet verdiende een haringvisser in het eerste kwart van de zeventiende eeuw gemiddeld zo’n vijftig à zestig gulden gulden per seizoen. De stuurman verdiende ongeveer tweemaal zoveel als een gewone matroos. Bovendien hadden stuurlieden vaak nog aandelen in het schip waarover ze de scepter zwaaiden, waardoor hun verdiensten hoger uitvielen. De bemanningsleden die speciaal werk verrichtten, bijvoorbeeld de timmerman, de kuiper, de stuurmansmaat en de kok kregen een iets hogere beloning dan een gewone matroos. De jongens ontvingen ongeveer een derde van het loon van een matroos.33 Tot 1650 was het loonpeil binnen de haring-visserij star, na 1650 begonnen de lonen te stijgen, een opvallende ontwikkeling omdat de lonen van een groot aantal andere beroepsgroepen juist in die periode nauwelijks veranderden. In de periode tussen 1600 en 1750 was de totale loonstij-ging binnen de haringvisserij in totaal echter maar veertien procent.3

Tabel .1 Maandlonen van zeevarenden op de haringvloot in guldens

Rang 180-130 18

Stuurman 18

Kok 18

Matroos 9 12

Scheepsjongen 3 5

Bron Van Vliet, ‘Zeevarenden op de vissersvloot’, 256.

32 gas, ora, nr. 572, 27 januari 1591.

33 Van Vliet, ‘Zeevarenden op de vissersvloot’, 256. 3 Boon, Bouwers van de zee, 15.

Kabeljauwvisserij

De arbeidsvoorwaarden binnen de Maassluise kabeljauwvisserij werden bepaald door het lokale college van visserij. Dit college nam een wat merkwaardige plaats in de samenleving in, doordat het niet onder het plaatselijk bestuur maar naast de lokale machthebbers opereerde. Al voor de oprichting van het college probeerden reders en stuurlieden invloed op het visserijbeleid uit te oefenen door het aangaan van samenwerkingsverbanden. Zo werden in de zestiende eeuw geregeld delegaties naar het Hoogheemraadschap Delfland gestuurd om te pleiten voor verbetering van de haven.35 In 1613 mondde de samenwerking uit in een onderlinge verzekering die door 89 stuurlieden werd ondertekend. Toen het College van de Kleine Visserij in 1625 op instigatie van de lokale dominee werd opgericht, hadden de Maassluise reders en stuurlieden al een traditie van onderling overleg opgebouwd.

De arbeidsvoorwaarden en lonen binnen de kabeljauwvisserij werden vastge-legd in contracten. Er waren twee soorten contracten: collectieve verzekeringen tussen stuurlieden, boekhouders en reders, ook wel bentcontracten genaamd, en arbeidsovereenkomsten tussen stuurlieden en hun bemanningen. De contracten werden voor het begin van ieder seizoen herzien. Bij de onderhandelingen was een belangrijke taak voor de stuurlieden weggelegd. Zij dienden als intermediair tussen reders en scheepsvolk. Aan de ene kant overlegden zij met de boekhou-ders binnen het college en hadden ze zelf vaak nog directe belangen in de sche-pen door middel van parten, aan de andere kant waren ze verantwoordelijk voor de rekrutering van de bemanning.36 In de praktijk voer de bemanning, zoals we eerder zagen, vaak jaren aaneen voor dezelfde stuurman. De stuurlieden probeer-den tijprobeer-dens de onderhandelingen de belangen van hun scheepsvolk dan ook zo goed mogelijk te behartigen. Desondanks brak geregeld onrust uit over de gestelde arbeidsvoorwaarden.37

De verdiensten in de kabeljauwvaart waren afhankelijk van de grootte van de vangst en van de prijzen die voor de aangevoerde vis werd betaald. De vis werd geveild en de opbrengst werd genoteerd door de ‘naschrijver’ die door het col-lege van visserij was aangesteld. Deze naschrijver rekende uit op welk bedrag de stuurman recht had, die de opbrengst vervolgens onder de reders, hemzelf en zijn bemanning verdeelde. Daarbij bestond een min of meer vaste verdeelsleutel. Onge-veer de helft van het verdiende geld ging naar de reders, de andere helft was voor de stuurman en zijn bemanning. Elk bemanningslid kreeg een som uitgekeerd, die afhankelijk was van het aantal lijnen waarvoor hij voer. Overigens brachten de bemanningsleden ook nog letterlijk lijnen in. Tot de standaarduitrusting van Maassluise weesjongens, die ter kabeljauwvaart voeren behoorde het ‘backwant’.

35 gav, agv Maassluis, ‘Octrooien’, 5 mei 1593, ‘Consenten’, 2 augustus 1599, 22 december 1617 en 15 januari 1618.

36 De Wit, ‘Work and property’, 86-87.

11