• No results found

De arbeidsmarkt voor zeevarenden

In het Schiedamse archief zijn attestaties te vinden van Amsterdamse,

In het Schiedamse archief zijn attestaties te vinden van Amsterdamse,

Rotter-damse en Hoornse schippers.

Ook voor de marine, voc en walvisvaart37 ontbreken betrouwbare bronnen om de Schiedamse werkgelegenheid in die takken van scheepvaart te schatten. Zoals in hoofdstuk 2 vermeld, kan op basis van notariële akten uit de periode 160-1650 en belastingkohieren geconcludeerd worden dat circa een derde van de Schiedam-mers in de eerste helft van de zeventiende eeuw een zeevarend beroep had. Aan het einde van de zeventiende eeuw was dit naar schatting nog een kwart van de bevolking.38

Deze gegevens, gecombineerd met de duidelijke daling van het aantal arbeids-plaatsen in de haringvaart en de Oostzeevaart wijzen op een proces van ‘dema-ritimisering’. Dit proces hing samen met de opkomst van brandewijnstokerij in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Schiedamse kooplieden verruilden hun aandelen in de haringvisserij voor investeringen in de brandewijnstokerij. In 1690 werd een brandewijnstokersgilde opgericht en vanaf het begin van de achttiende eeuw werden haringbuizen tot vrachtvaarders omgebouwd voor de import van grondstoffen voor de brandewijnindustrie en om de brandewijn te exporteren.39 De maritieme werkgelegenheid verdween niet helemaal, maar er vond een hermodel-lering van de arbeidsmarkt plaats. Een gedeelte van de uitstoot van arbeidskrach-ten uit de haringvisserij werd opgevangen door een toename van arbeidsplaatsen in de koopvaardij die gerelateerd was aan de brandewijnindustrie. Andere vissers trokken naar Vlaardingen en Brielle.0 Ook bleef Schiedam zeelieden leveren aan de voc en marine. In 1756 werd de scheepvaart niet langer als belangrijkste eco-nomische bedrijvigheid beschouwd. De burgemeesters noemden toen ‘de traficq van de branderijen en stookerijen de hoofd-traficq deser stad en de voornaamste source van ’t welsijn en bestaan van deselve’.1

Maassluis

Van Vliet heeft voor de eerste helft van de zeventiende eeuw een schatting gemaakt van het aantal haringschepen dat de Maassluise haven uitvoer.2 Uitgaande van een bemanning van veertien ‘koppen’ per schip, komt hij voor de eerste helft van de zeventiende eeuw op een gemiddelde van 266 werknemers in de haringvisserij. In de tweede helft van de eeuw werkten gemiddeld driehonderd werknemers in deze

37 In de tweede helft van de zeventiende eeuw telde de stad ca. acht commandeurs op de wal-visvaart. gas, ona, nrs. 759-796; zie ook De Jong, ‘Walvisvaart vanuit Schiedam’.

38 Schattingen op basis van notarieel archief en belastingkohieren. gas, ona, nrs. 759-796; gas, oa, nrs. 810-873; gas, oa, nrs 155-1562.

39 De Wit, ‘Reders en regels’, 633-68.; zie ook Van der Zee, Oud-Schiedam.

0 Slechts een enkele visser zou op het werk in de brandewijnindustrie zijn overgestapt: Van der Feijst, Geschiedenis van Schiedam, 107, 109, 116.

1 Buitenhek, ‘Regenten en predikanten’, 6. 2 Van Vliet, Vissers en kapers, 29-295.

branche.3 In dezelfde periode waren naar schatting zo’n 1270 mensen werkzaam in de kabeljauw- en schelvisvisserij. Aangezien Maassluise vissers de haringvis-serij afwisselden met de kabeljauwvisharingvis-serij is er, wat deze cijfers betreft, wel sprake van een gedeeltelijke overlapping.

Voorts was een klein aantal Maassluise mannen actief in de koopvaardij. In de Sonttoltabellen zijn vanaf 160 schippers te vinden die haring richting de Oost-zee vervoerden. Het waren er niet veel: twee à drie per jaar, terwijl er in een groot aantal jaren helemaal geen Maassluise schippers in de Sonttolregisters voorko-men.5 In de Amsterdamse bevrachtingscontracten en scheepsattestaties uit de periode 1700-1710, zijn de namen van vijf Maassluise schippers die op Frankrijk voeren terug te vinden.6 Ook in de notariële archieven van Maassluis zijn enkele op Frankrijk gerichte vrachtvervoerders te traceren.7

In hoofdstuk 2 werd besproken dat de vissers in Maassluis in 1680 2% van de beroepsbevolking uitmaakten. In de categorie ‘overige scheepvaart’ (1% van de beroepsbevolking) kwamen schippers, kagenaars en een kagenaarsknecht voor. De term kagenaar werd doorgaans gebruikt om binnenvaartschippers mee aan te duiden.8 De Maassluise kagenaars vervoerden een deel van hun lading, bestaande uit gezouten haring, kabeljauw en schelvis, echter langs de Hollandse, Zeeuwse en Zuid-Nederlandse kust, naar Noord-Frankrijk. Reden om de kagenaars hier als zeevarenden te bestempelen.9 Als laatste worden twee vrouwen in het kohier genoemd, wier man met de voc was uitgevaren.50

In tegenstelling tot in Schiedam, bleef de visserij gedurende de gehele zeven-tiende eeuw de belangrijkste bron van werkgelegenheid in Maassluis, een situatie die tot ver in de achttiende eeuw zou blijven voortduren.51

3 gav, oa Maassluis, nrs. 933-938 (de jaren 1665, 1666 en 1672 zijn niet meegenomen in de berekeningen, omdat in deze jaren, vanwege oorlog nauwelijks haringschepen zijn uitgeva-ren).

 Dit cijfer is gebaseerd op de rekeningboeken van de verse vis uit het Archief van het Maas-sluise college van visserij. Hierin werd de naam van de stuurman genoteerd en de hoeveel-heid vis. Bij de berekening is uitgegaan van het maximaal aantal bemanningsleden per kabeljauwhoeker (10). gav, agv Maassluis, nr. 62, (1653-1680) en nr. 63 (1631-1705). 5 Ellinger Bang en Kund Korst, Tabeller over sikbsfart.

6 Van Royen, Zeevarenden op de koopvaardijvloot, 22. 7 gav, ona Maassluis, nrs. 59-5506. (166-1681).

8 In Schiedam werd de term ‘schuitvoerder’ gehanteerd en in Delft was ‘schipper’ gebruike-lijk.

9 Zie bijvoorbeeld gav, ora Maassluis, nr. 157, 7 augustus 166. 50 gav, oa Maassluis, nr. 521; gad, oa, nr. 1763.

9

Ter Heijde

De kustvisserij was de voornaamste tak van scheepvaart in Ter Heijde. De stuur-lieden van de visschuiten betaalden jaarlijks belasting over de gevangen vis aan de kerk. Van dit geld werd onder andere het vuurbaken van het dorp onderhouden.

Op basis van de kerkrekeningen zijn uitspraken te doen over het aantal arbeids-plaatsen binnen de kustvisserij. In de periode tussen 1620 en 1635 betaalden gemid-deld vijftien stuurlieden per jaar belasting. Dit betekent dat er zo’n vijftien pinken en schuiten actief waren. Uitgaande van een bemanning van zeven hoofden per schip werkten er maximaal 105 kustvissers in de hier onderzochte periode.52 Dit aantal is aan de hoge kant, omdat er ook schuiten waren met een kleinere beman-ning.

Hoe groot was het aandeel van deze kustvissers in de totale beroepsbevolking? Voor het jaar 1635 beschikken we over goede gegevens. In dit jaar voeren veertien schuiten vanaf het strand van Ter Heijde. Dit betekent dat er maximaal 98 mensen werkzaam waren in de kustvisserij. De visschuiten telden gemiddeld twee minder-jarige jongens; in 1635 moeten er ongeveer 28 jongens aan boord hebben gewerkt. Het aantal volwassen kustvissers bedroeg in 1635 dus zeventig. In datzelfde jaar werd een lijst van ‘weerbare mannen’ samengesteld. De Staten van Holland lieten deze lijsten opmaken om een indruk te krijgen van het aantal mannen dat onder de wapenen geroepen kon worden. Oude en zieke mannen werden niet meegeteld. De lijst van 1635 vermeldt 95 weerbare mannen, wat zou betekenen dat bijna drie-kwart van de (volwassen) mannelijke beroepsbevolking kustvisser was.53

Voor de periode na 1635 zijn nog maar sporadisch gegevens beschikbaar over de uitgevaren schepen. De penningmeester van de kerk schreef niet langer de indivi-duele stuurlieden en hun vangst op, maar vermeldde slechts het ontvangen totaal-bedrag. Alleen voor de jaren veertig hebben we een tamelijk betrouwbaar beeld. Tussen 160 en 168 lag het gemiddeld aantal uitgevaren schepen op tien.5 De kustvisserij moet in de jaren veertig van de zeventiende eeuw aan ongeveer zeven-tig mannen en jongens werk hebben geboden, een daling van 28 vissers, vergeleken met de periode ervoor. Waarschijnlijk was deze achteruitgang te wijten aan een afname van de bevolking. Ter Heijde werd voortdurend bedreigd door overstro-mingen en zandverstuivingen. In de periode tussen 1628 en 1635 spoelden zeven-tien huizen weg.55 Vissersfamilies werden dakloos en verlieten Ter Heijde, om elders in het Maasmondgebied een bestaan op te bouwen. In Maassluis, Vlaardin-gen, Rotterdam en Schiedam waren voldoende mogelijkheden om aan (zeevarend) werk te komen.56 Een andere verklaring voor een afname in de werkgelegenheid

52 haw, oa Monster, nrs. 1537-1551, nrs. 1559-1560, nr. 156, nrs. 1685-1699; Voor het aantal bemanningsleden per schip, zie Van Vliet, Vissers en kapers, 0.

53 haw, oa Monster, nr.153. 5 haw, oa Monster, nrs. 1685-1699. 55 haw, oa Monster, nr. 1021. 56 Met dank aan Adri van Vliet.

in de lokale visserij is dat de vissers en stuurlieden in Ter Heijde bleven wonen, maar aanmonsterden op schepen uit het omliggend gebied, bijvoorbeeld in Maas-sluis, Delfshaven of Vlaardingen. Veel mannen monsterden ’s zomers al aan op de haringvloot in deze plaatsen, zodat de overstap naar de kabeljauwvisserij die vanuit Maassluis en Vlaardingen bedreven werd niet zo groot was.

In 1680 was volgens het zout-en zeepkohier ruim de helft van het aantal inwo-ners van Ter Heijde nog werkzaam als visser. Van de 5 gezinshoofden gaven er 28 te kennen ‘zeeman’ van beroep te zijn en twee noemden zich ‘oud zeeman’. Uit het kohier wordt echter niet duidelijk of deze mannen werkten op de lokale vloot of op de vloot van de nabijgelegen steden in het Maasmondgebied.

Het is dan ook niet mogelijk om op basis van deze bron uitspraken te doen over de omvang van de Heijdse vissersvloot in 1680. Wel kan vastgesteld worden dat het werk in de zeevaart nog steeds de belangrijkste bron van inkomsten vormde in deze periode.

1