• No results found

13bedorven voedsel aan boord van het schip van haar man. 116 Opvallend is ook het

Werkgevers en werknemers: reders, schippers en scheepsvolk

13bedorven voedsel aan boord van het schip van haar man. 116 Opvallend is ook het

verhaal over scheepskoksvrouw Maertge Maertensdr. die naar aanleiding van de verhalen over de slechte kookkunst van haar man op bezoek ging bij de vrouw van de bottelier. Deze bleek een grote hoeveelheid voedsel achterovergedrukt te hebben om voor eigen gewin te verhandelen.117

In de loop van de achttiende eeuw werd getornd aan de rol die marinekapiteins-vrouwen in de voedselvoorziening van marineschepen hadden. De bevoorrading van de schepen werd een taak voor makelaars of solliciteurs. Deze ‘professionals’ waren over het algemeen van het mannelijk geslacht.118

Naast de belangrijke handel in scheepsvictualiën waren zeemansvrouwen betrokken bij allerlei vormen van kleinhandel. De rekeningen van het weeshuis te Maassluis laten zien dat driekwart van de leveranciers van levensmiddelen en kleding aan deze instelling van het vrouwelijk geslacht waren.119 Sommige vrou-wen hadden een kleine winkel aan huis, maar veel vaker trokken ze rond om spul-len of etenswaren te verkopen. Vishandelaarsters uit Ter Heijde handelden ook in appels, die ze waarschijnlijk bij de fruittelers in Monster en omstreken opkoch-ten.120 In Schiedam hadden de vrouwen van koopvaardijschippers kleine kruide-nierswinkeltjes of een zaakje waar ze linnen verkochten.121 Ook waren in de tweede helft van de zeventiende eeuw verschillende zeemansvrouwen als handelaarster in tweedehands spullen of ‘uitdraagster’ werkzaam.122 Verder liepen overal echt-genotes van zeelieden uit de onderste rangen van de voc en marine te venten. Dit waren ook vrouwen uit nabije steden als Rotterdam en Delft. Niet zelden werden zij gearresteerd vanwege bedelarij. In 16 werd de Delftse Aeltge Jansdr. voor het Schiedamse gerecht gebracht, op beschuldiging van het vragen om aalmoezen. Zij vertelde dat haar man, Steven Stevensz., in dienst was op het schip van vice-admi-raal De With en dat zijzelf gewoonlijk noten verkocht en ‘speldewerk’ (naaiwerk) deed.123

Huishoudelijk werk

Net als voor de overige vrouwen in vroegmodern Maassluis, Ter Heijde en Schie-dam was de zorg voor het huishouden één van de belangrijkste taken van zee-mansvrouwen. Het koken van de dagelijkse maaltijd, het naaien en verstellen van kleding, het schoonhouden van het huis en de zorg voor de kinderen vormden de belangrijkste onderdelen van het huishoudelijk werk. Overigens werden sommige

116 gas, ona, nr. 78, 87, 31 mei 1610. 117 gas, ona, nr. 790, 153, 17 maart 1683. 118 De Wit, ‘Zeemansvrouwen aan het werk’, 77. 119 gav, oa Maassluis, nrs. 712-723.

120 haw, ona Monster, nr. 6100, 7 maart 1667.

121 gas, ona, nr. 789, 161, 3 sept 1692; ona, nr. 775, 03, 3 januari 1676. 122 gas, ona, nr. 77, 111, 10 april 1670.

van deze taken niet alleen als onderdeel van het eigen huishouden gedaan, maar ook voor geld op de markt uitgevoerd.

Een gedeelte van het binnen het huishouden geconsumeerde voedsel werd gekocht, een ander gedeelte werd door de gezinnen zelf verbouwd. Hoewel de agrarische sector binnen de drie zeevarende gemeenschappen niet of nauwe-lijks meer aanwezig was, waren wel overal kleine tuintjes waar groente geteeld werd of pluimvee werd gehouden. Zelfs in de stedelijke omgeving van Schiedam waren dergelijk tuintjes te vinden. Zelf broodbakken was overigens niet nodig. In Schiedam, Maassluis en Ter Heijde waren ruim voldoende bakkers aanwezig om de gehele bevolking van brood te voorzien.12Het naaien en verstellen van kle-ding was een belangrijke taak. Klekle-ding was naar verhoukle-ding duur en werd daarom ontelbare keren versteld. Voor tweedehandskleding was een goede markt. Leentge Thijsdr., de weduwe van de Schiedammer Jacob Theunisz., wachtte dan ook met smart op de zak scheepskleren van haar aan boord van een oorlogsschip overle-den man. De kleding kwam haar toe als wettig erfgename. Hoewel zij meermalen om de kleding van haar man had verzocht, was deze nog steeds niet afgeleverd. Leentge vroeg verschillende bevriende zeemansvrouwen hierover te getuigen. Het herhaaldelijk aandringen van Leentge zal niet zo zeer te maken hebben gehad met de sentimentele waarde die ze aan de kleding van haar man hechtte maar veeleer met de financiële waarde die deze vertegenwoordigde.125 Ook de echtgenotes van de Schiedammers Louweris Theunisz. en Pieter Capiteijn maakten zich ongerust toen het zeegoed van hun mannen niet arriveerde. Louweris en Pieter lagen voor anker in de haven van Hellevoetsluis en hadden de kleding met een lichter meege-stuurd om deze door hun vrouwen te laten wassen. De vrouwen die in een herberg in Rotterdam naast het Admiraliteitshof zaten te wachten waren bang dat de kle-ding ontvreemd was.126 Dit was niet geheel ten onrechte, want kleding werd veel gestolen. Gezien de grote vraag naar tweedehands spullen was deze gemakkelijk door te verkopen.127

Zeemansvrouwen maakten zelf kleding voor hun echtgenoten en andere gezins-leden. Een spinnenwiel behoorde tot de standaarduitzet van een zeemansvrouw, te oordelen naar het grote aantal boedelinventarissen waarin deze werktuigen terug

12 In Schiedam treffen we tussen 160 en 1650 38 bakkers aan, het inwoneraantal lag in deze periode op ongeveer zesduizend. Op iedere 158 inwoners was er een bakker. In Maassluis in 1680 woonden twintig bakkers en baksters, op een totaal van ongeveer .000 inwoners. Op iedere tweehonderd inwoners was hier dus een bakker. Vergelijk De Vries, van der Woude Nederland, 59. Een bakker op iedere tweehonderd inwoners wil zeggen dat mensen niet zelf hoefden te bakken. Van den Eendeburg conludeert dat ook in Ter Heijde aan het begin van de zeventiende eeuw voldoende bakkers woonden. ‘De inwoners van Ter Heijde’, 12.

125 gas, ona, nr. 78, 1895, 1 januari 1632. 126 gas, ona, nr. 792, 569, 29 september 1692. 127 Dibbits, Vertrouwd bezit, 6.

1 te vinden zijn.128 In Delft kregen vrouwen van Oost-Indiëvaarders spinnenwielen

van de Armenzorg. Hiermee konden ze niet alleen hun eigen huishouden van stof voorzien, maar ook voor derden werken.129 De Maassluise diaconie stimuleerde huisvlijt door stof uit te delen, zodat bedeelde gezinnen kleding konden maken om zelf te dragen, maar ook om eventueel te verkopen.130

Voor zeemansvrouwen vormde spinnen en naai-en verstelwerk een goede extra bron van inkomsten. Een belangrijke werkgever voor Maassluise vissersvrouwen was het lokale weeshuis. De vrouwen breiden kousen, naaiden mutsen of verstel-den de kleding van de wezen. Zij werkten op min of meer regelmatige basis voor het tehuis. Zo ontving Annetge Sandersdr. in 1661 en 1662 voor het merken van de ‘armenklederen’ een jaarloon van 111 gulden, 12 stuivers en 8 penningen.131 Naast naai- en verstelwerk vulden zeemansvrouwen hun inkomen aan met het wassen en bleken van kleding. In Maassluis runden zeemansvrouwen zoals Neeltge Fransdr., de vrouw van stuurman Jan Jorisz. Buijs, grote blekerijen.132 Doorgaans hadden deze bleeksters personeel in dienst. De weduwe van Cornelis Was werkte met twee blekersmeiden- en knechten in haar bedrijf.133 Ook voor Schiedamse vrou-wen leverde het wassen van zeemanskleding veel werk op. Ongehuwde zeelie-den gaven hun kleding aan wasvrouwen. Niet alle wasvrouwen waren echter even betrouwbaar. De was van kajuitskok Pieter Fransz. van Nol kwam via zo’n was-vrouw terecht bij uitdraagster Lijsbet Wiggers die de kleren ‘nietsvermoedend’ van deze wasvrouw had gekocht.13

Het voordeel van huishoudelijke bezigheden was dat deze goed gecombineerd konden worden met de zorg voor de kinderen.135 Het nadeel was dat het vaak onre-gelmatig werk betrof en geen vaste bron van inkomsten kon garanderen. voc-vrouwen uit Delft en Rotterdam, die in Schiedam werden opgepakt vanwege bedelarij, gaven aan normaliter de kost te verdien met naai- en breiwerk. Zij zullen niet het geluk hebben gehad voor een vaste afnemer te kunnen werken, zoals dat bij de Maassluise Annetge Sandersdr. wel het geval was. De onregelmatigheid van het werk gold voor meer bezigheden. Soms waren het éénmalige klusjes die zeemansvrouwen ten deel vielen. Zo werd ten huize van de Schiedamse schip-per Claes Jansz. beverhaar geplozen en schoongemaakt door vrouwen. De lading

128 Dibbits, Vertrouwd bezit, 62.

129 Van der Horst, ‘Vrouwen aan de wal’, 8. 130 kan, adhg, 51.

131 gav, oa Maassluis, nrs. 712-723. 132 gav, ona Maassluis, nr. 597, 22. 133 gav, oa Maassluis, nr. 521.

13 gas, ona, nr. 789, 161, 3 september 1692.

135 Het onderzoek van Van Wijngaarden naar arme gezinnen in Zwolle heeft uitgewezen dat de meeste arme vrouwen thuis spinwerk deden, zeker in de periode van hun leven dat de kinderen nog klein waren.

beverhaar was afkomstig van een galjoot die bij Brielle was vastgelopen.136 Het haar was hoogstwaarschijnlijk afkomstig uit Nieuw-Nederland. Normaliter vond de bewerking van beverhaar in Moscovië plaats.

De als dienstbode werkzame zeemansvrouwen konden wel op een vast inko-men rekenen. Hoewel het beroep van dienstbode vooral door ongehuwde vrouwen werd uitgeoefend, werkten in Schiedam ook echtgenotes van Oost-Indiëvaarders als dienstmeid.137

Kostgangers en pleegkinderen

Het in huis nemen van kostgangers was een andere manier om via huishoude-lijk werk inkomsten te genereren. Doorgaans waren de kostgangers familiele-den die niet zelfstandig konfamiliele-den of wilfamiliele-den wonen. Het bedrag van het kostgeld

136 gas, ona, nr. 759, 1229, 19 maart 1657.

137 gas, ona, nr. 762, 1023, 28 juni 1667. Zie ook Carlson, Domestic service, 179-218.

Vrouwen aan het werk op een bleekveld, door Adriaen van der Venne, 120-12. British Museum,

1 werd meestal van te voren afgesproken. De moeder van de Schiedamse schipper

Antonij Hemeltekan sprak met haar zoon en schoondochter af dat ze tweehonderd gulden per jaar aan kostgeld zou betalen.138 In zeevarende gemeenschappen zoch-ten veel ongehuwde en oude zeelieden onderdak. Ook zij vonden vaak een thuis bij zeemansvrouwen. Meestal waren deze kostgangers scheepsmaten of werkne-mers van de man des huizes.139 Matheus Schilderij, van oorsprong afkomstig uit Ierland, had bij de Schiedamse kapitein Arijn Leenderstz Kruijck aangemonsterd op diens schip De Jager. Bij terugkeer werd hij als kostganger in het huis van de schipper opgenomen. Na de dood van Kruijck vertrok Schilderij naar de Oost. Hij benoemde zijn kostvrouw tot erfgenaam.10

Een aparte categorie kostgangers vormden de wezen. In de wat beter gesitu-eerde gezinnen werden meestal voogden of pleeggezinnen aangewezen, voor het geval de ouders van kinderen kwamen te overlijden. Doorgaans waren de voogden familie van één of beide ouders. Zeelieden vroegen ook collega’s als voogd te fun-geren.11 Het lot van de arme wezen lag in handen van de Heilige Geestmeesters, die ervoor zorgden dat deze onder dak kwamen. Later in de zeventiende eeuw werden de wezen in Schiedam en Maassluis in weeshuizen opgevangen.

In veel zeemans- en vissersgezinnen werden één of meer wezen ondergebracht. Een groot gedeelte van deze kinderen was afkomstig uit zeemansfamilies en het zou kunnen dat altruïsme en een gevoel van solidariteit een rol hebben gespeeld bij het opnemen van de kinderen. Een belangrijk motief was dat het ook financieel gunstig was. De pleegouders kregen een bedrag voor de onderhoudskosten van de kinderen. Dit bedrag was meestal ruim voldoende en wanneer de vrouw des huizes tekort kwam, klopte ze met een verzoek om meer geld bij de meesters aan. Tege-lijkertijd droegen de weeskinderen bij aan het gezinsinkomen door uit werken te gaan. De pleegouders waren verplicht de kinderen te voeden en te kleden en moes-ten tevens voor een opleiding zorgen. Die opleiding bestond doorgaans uit leren lezen en schrijven. Daarnaast werden meisjes geschoold in het breien van netten en in naaien. Zoals in hoofdstuk  reeds besproken, vertrokken de jongens met hun pleegvader naar zee. Het pleeggezin moest dan zorg dragen voor de scheepsuit-zet van de jongen en hem een fooi toestoppen. De rest van de verdiensten van het pleegkind vloeiden rechtstreeks in de gezinskas. De jongens waren verplicht tot hun eenentwintigste in het gezin te blijven en wanneer ze daarna de familie verlie-ten, kregen ze een uitzet mee, die ook voor rekening van de pleegvader- en moeder was.12 Dat het hebben van een pleegkind gunstig uitpakte voor de gezinnen, blijkt uit het feit dat de Heilige Geestmeesters niet zelf de boer ophoefden, maar veel

ver-138 gas, ona, nr. 793, 21, 30 september 169. 139 gas, ona, nr. 78, 97, 8 juni 1610.

10 gas, ona, nr. 78, 393, 9 februari 161. 11 gav, wha Maassluis, ‘Losse stukken’, 17e eeuw. 12 gav, wha Maassluis, ‘Resoluties’.

zoeken voor het opnemen van pleegkinderen binnenkregen. Ook na de bouw van het weeshuis werden nog steeds kinderen bij zeemansgezinnen geplaatst. Overi-gens werd doorgaans de voorkeur gegeven aan een jongen, omdat hij met zijn werk op zee direct kon bijdragen aan het gezinsinkomen.

Overige bronnen van inkomsten

Zelfvoorziening, ruilhandel, leven op krediet en onderlinge hulp

Naast het verrichten van betaalde arbeid, waren er voor zeemansgezinnen ver-schillende andere manieren om hun inkomen aan te vullen. Zelfvoorziening en betaling in natura was een veelvoorkomend verschijnsel bij (zeemans)gezinnen.13 Eerder in dit hoofdstuk werd al besproken hoe zeemansvrouwen zelf kleding maakten en groenten verbouwden. Waarschijnlijk vond in Maassluis, Ter Heijde en Schiedam ook ruilhandel plaats tussen gezinnen. Het is echter lastig om hier zicht op te krijgen omdat dergelijke transacties zelden op papier werden gezet. Wel wordt uit de bronnen duidelijk dat zeemansgezinnen kredieten hadden uitstaan bij lokale bakkers en kruideniers. In de schuldlijsten die in afrekeningen van boe-dels zijn opgenomen worden veel zeemansvrouwen als debiteur genoemd.1 Het kopen op krediet was niet uitzonderlijk voor de vroegmoderne periode. Het is uit de literatuur bekend dat dit in de zeventiende eeuw veel gebeurde.15 Vrouwen van stuurlieden in Ter Heijde leenden ook geld van de lokale diaconie of van de afsla-ger op de visafslag voor het opknappen van een scholschuit of voor de aankoop van visgerei.16 De echtgenotes van Maassluise stuurlieden leenden namens hun mannen geld van reders om deel te kunnen nemen in de onderlinge verzekering, het zogenaamde bentcontract.17

Naast deze vormen van inkomsten bestond een systeem dat Van Wijngaar-den in haar onderzoek naar arme gezinnen in Zwolle als ‘onderlinge hulp’ heeft betiteld. Vooral buren bleken actief bij het bieden van deze hulp. Lorentz conclu-deerde bij zijn studie naar zeemansvrouwen in Bristol dat er tussen deze vrouwen onderling een survival network bestond.18 De achtergeblevenen probeerden elkaar zoveel mogelijk te steunen. In de drie Maasmondse zeevarende gemeenschappen bestond ook zo’n netwerk voor onderlinge hulp van zeemansvrouwen. Daarbij hielden de vrouwen zich wel bij hun eigen sociale omgeving, vissersvrouwen hiel-pen vissersvrouwen en marinevrouwen hielhiel-pen marinevrouwen. Een

veelvoor-13 Zie ook Van de Pol, Het Amsterdams hoerdom, 113, 296.

1 gas, ona, nr. 773, 895, 7 mei 1668; ona, nr. 756, 1573, 17 april 166.

15 Van der Vlis, Leven in armoede, 23; Van Deursen, Een dorp in de polder, 112, 127. 16 Zie ook hoofdstuk 5.

17 kam, adhg, nrs 51-52; gas, oa, nrs. 1663-166.

18 Van Wijngaarden, Zorg voor de kost, 209-220; Lorentz, Bristol fashion, 296-297. Zie ook Prior, Fisher row, 235-236, 22.

19