• No results found

Veranderingen in dichtheden in relatie tot abiotiek en visserij 1 Habitatmodellering

In document Syntheserapport PMR NCV : tussenrapport (pagina 156-158)

2005-2006, 2009-2013 Visserij-intensiteit boomkorvisserij,

Vraag 3: Onttrekking van vis en andere bijvangsten

5.2.6 Veranderingen in dichtheden in relatie tot abiotiek en visserij 1 Habitatmodellering

1e fase

In fase 1 zijn de relaties tussen het voorkomen van 16 individuele soort(-groep)en in de vissurvey van de 1e fase en de lokale visserij-inspanning geanalyseerd (Tulp et al. 2014). Hierbij is alleen voor zandspiering een negatieve relatie gevonden met visserij-inspanning (door zowel boomkor- als garnalenvisserij, tabel 5.14). Voor garnaal, bot, grondel en de totale hoeveelheid vis werd een

positieve correlatie gevonden met de inspanning van een van de twee visserijen. Voor een uitgebreide beschrijving van de analyse, zie hoofdstuk 3.6.3 van Tulp et al. (2014). (Voor de analyse van de zandspiering gevangen in de benthossurvey, zie hoofdstuk 7).

Tabel 5.14. Samenvatting significante relaties in de habitatmodellen voor individuele soorten met diepte, doorzicht, factor jaar en de inspanning van beide soorten visserij als verklarende variabelen uitgevoerd in de eerste fase. Per soort zijn de significante factoren (na Bonferroni correctie) en hun relatie (positief + of negatief -, of voor jaar: * als minimaal 2 jaren significant van elkaar verschillen) per soort gegeven. Meegenomen surveyjaren: 2005, 2007, 2009-2012. Typische soorten voor H1110 zijn dikgedrukt.

Diepte doorzicht factor(jaar) inspanning platvisvloot inspanning garnalenvloot haring en sprot - - * wijting + - * zeedonderpad + * harnasmannetje + zandspieringen - * - - kleine pieterman + pitvis + * grondels - * + schurftvis + * schol - * schar + * bot - * + tong + * dwergtong + * garnaal - * + + totaal vis - * + 2e fase

In de tweede fase zijn in tegenstelling tot de eerste fase niet individuele soorten geanalyseerd, maar zijn in plaats daarvan ecologische groepen vis geanalyseerd. Van sommige ecologische groepen wordt verwacht dat ze direct beïnvloed zullen worden door boomkorvisserij. Zo kan een groter effect van boomkorvisserij verwacht worden op vis die zich op de bodem ophoudt (demersale vis), dan op vis in de waterkolom (pelagische vis). Het voordeel van deze aanpak is dat de analyse niet zo gevoelig is voor stochastische veranderingen in individuele soorten door bijvoorbeeld een sterke jaarklasse. De aanpak sluit in feite goed aan bij de Trait Based Approach die binnen Perceel benthos gehanteerd wordt (zie §5.1.9): in plaats van individuele soorten, analyseren we groepen van soorten die een bepaalde eigenschap gemeenschappelijk hebben, met de nadruk op eigenschappen waarvan we verwachten dat visserij daar een effect op heeft. Zo maken we onderscheid in de volgende groepen:

1. Verticaal habitat: Soorten die veel tijd op de bodem doorbrengen (demersale soorten) hebben waarschijnlijk meer last van bodemberoerende visserij dan soorten die zich hoger in de waterkolom ophouden (pelagische soorten)

2. Voedselgroep: Soorten wiens eten (gedeeltelijk) uit benthos bestaat, hebben waarschijnlijk meer last van bodemberoerende visserij dan soorten die met name leven van vis en plankton.

3. Gilde: Residente soorten brengen hun hele leven in het gebied door en worden daarom waarschijnlijk disproportioneel veel beïnvloed door de lokale bodemberoerende visserij. Van marien juveniele soorten leven alleen de jonge stadia in het ondiepe kustgebied. Ook van marien juveniele soorten is de verwachting dat ze negatief beïnvloed zullen worden door de visserij, waarbij het mechanisme waarop beide visserijen doorwerken naar verwachting verschilt. Garnalenvisserij is sinds 2013 verplicht gebruik te maken van een zeeflap om vis groter dan 10 cm te laten ontsnappen. Het grootste deel van deze groep vissen is kleiner dan 10 cm en zal naar verwachting meer beïnvloed worden door garnalenvisserij dan grotere vissen.

4. Lengte van de vis. Ook hierbij speelt bovengenoemde kans op bijvangst in de garnalenvisserij een rol.

Een bijkomend voordeel van deze benadering met ecologische groepen is dat het aantal vissen per trek hoger is dan bij analyse van individuele soorten, aangezien elke groep uit meerdere soorten bestaat. Hierdoor zijn de dichtheden in vrijwel alle trekken groter dan nul, waardoor de dichtheid geanalyseerd kan worden in plaats van alleen de aan-/afwezigheid.

Habitatmodellen worden gebruikt om de grote natuurlijke variatie veroorzaakt door abiotiek weg te filteren, waardoor we in de overgebleven variatie op zoek kunnen gaan naar signalen die gerelateerd zijn aan visserijverstoring. Zo kunnen we onderzoeken of er een verband bestaat tussen de

visdichtheden en de bodemberoerende visserij. Vanwege het beperkt aantal beschikbare trekken in de dataset (158 trekken in 12 jaar) is ook het aantal verklarende factoren dat gebruikt kan worden beperkt. Van alle beschikbare factoren uit het perceel abiotiek en de abiotische gegevens

geregistreerd tijdens de bemonstering is een selectie gemaakt op basis van de verklarende kracht. Bij onderling sterk gecorreleerde variabelen (collineariteit) is een van de twee gekozen. In de

habitatmodellen per soortgroep zijn de volgende parameters gebruikt: visserij-inspanning van de platvisvloot (TBB) en van de garnalenvloot (TBS) in de maand voorafgaand aan de trek, diepte en windsterkte ten tijde van de trek, jaar, station en saliniteit, stroomsnelheid, bodemschuifspanning van de golven (BSPG) en temperatuur. Van deze laatste vier abiotische factoren zijn in aparte

habitatmodellen zowel de waardes in week voorafgaand aan de trek als ten tijde van de trek geanalyseerd. Voor details over de statistische analyses wordt verwezen naar Tulp et al. (2014).

Uit de habitatmodellen blijkt dat visdichtheid van geen enkele ecologische groep een negatieve relatie met de visserij-inspanning vertoont. Van beide sets modellen (abiotiek ten tijde van de trek, en in de week voorafgaand aan de trek) bleek –als er een significante relatie was - de richting van de relatie tussen abiotiek en visdichtheid (positief of negatief) op beide tijdschalen gelijk. Wel zijn er meer significante effecten van abiotische variabelen gevonden in de waardes ten tijde van de trek. Daarom worden hier alleen de resultaten van deze modellen gepresenteerd (tabel 5.15). De enige significante relatie met visserij was positief: de dichtheid van de residente vis nam toe met de visserij-intensiteit van de garnalenvloot (en alleen in de analyse met de abiotiek ten tijde van de trek).

Vergeleken met de soortsspecifieke habitatmodellen (zie uitkomsten 1e fase) valt het op dat er minder significante relaties zijn met de abiotische variabelen. Dat wordt deels veroorzaakt doordat het totaal aantal trekken de helft is van wat het in de eerste fase was en deels doordat verschillende soorten (met wellicht verschillende habitatvoorkeuren) nu samengevoegd zijn.

Het effect van visserij is gevisualiseerd door de residuen van een model met abiotiek -maar zonder visserij - te plotten tegen visserij (voor twee voorbeelden zie figuur 5.48). Hieruit wordt duidelijk dat er geen duidelijke relaties tussen visserij en visdichtheid zijn.

Figuur 5.48 Twee voorbeelden van de relatie tussen visdichtheden en visserij-inspanning. Residuen van het abiotiekmodel in relatie tot visserij inspanning (TBB boomkorvisserij) en TBS

(garnalenvisserij) voor soorten die van benthisch voedsel leven (bovenste figuren) en residente soorten (onderste figuren).

residente soorten

In document Syntheserapport PMR NCV : tussenrapport (pagina 156-158)