• No results found

Groeiende gemeenschappen en lege kerkhoven

5 Nederzettingen op zand en veen (1100-140)

5.4 Veengebieden in Midden- en Oost-Nederland

In de voorgaande paragraaf is aandacht besteed aan archeologisch onderzoek uit de laatste twee decennia. Veel hiervan betreft kleinschalig onderzoek waarvan het de vraag is of en wanneer dat wordt meegenomen in grotere studies of bij modelvorming van bewonings-geschiedenis en nederzettingsontwikkeling. In dit opzicht hinderen de grote hoeveelheid onderzoek en rapportages op vindplaatsniveau de zoektocht naar nieuwe syntheses. Ook de relatieve onbekendheid van deze onderzoeksrapporten en het volume ervan spelen hierbij een rol.

In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van gebouwplattegron-den in andere regio’s en dan voorbij het niveau van losse erven zoals dat hiervoor veelal het uitgangspunt was. De hier besproken vindplaatsen liggen in Zuid- en Noord-Holland, Utrecht en het oosten van Nederland. Daarmee vormen zij eerst en vooral een groter ka-der waarbinnen de ontwikkeling van de gebouwen binnen het studiegebied kan worden geplaatst. Maar zij geven ook, en net zo belangrijk, een eerste beeld van hoe de landelijke nederzettingen er in het veengebied van de Langstraat kunnen hebben uitgezien.

Betuwelijn

Voorafgaande aan de realisatie van de Betuwelijn is op diverse plaatsen archeologisch vooronderzoek verricht. Op basis van de resultaten daarvan en op grond van het uiteinde-lijk vastgestelde tracé van de Betuwelijn werden voorafgaand aan de bouw op een aantal plaatsen opgravingen verricht. Twee van deze opgravingen lenen zich voor een vergelij-king met de (huis)plattegronden uit het studiegebied en de hiervoor beschreven vindplaat-sen: Stenen Kamer/Linge en Huis Malburg. Beide bevinden zich in de omgeving van Tiel. De vindplaats Stenen Kamer/Linge bestaat uit drie locaties die samen één vindplaats vormen.67 Hier werden vier huisplattegronden aangetroffen, naast een aantal bijgebou-wen en een aantal vijfpalige spiekers. De oudste boerderij dateert uit de Karolingische pe-riode.68 Het gaat daarbij om een huisplattegrond met een enigszins gebogen wand, met een lengte van minstens 22 meter en een breedte van 6,7 tot 8,0 meter. De plattegrond wijkt duidelijk af van de Karolingische plattegronden op het HSL tracé en binnen het stu-diegebied. De onderzoekers stellen dan ook dat de aangetroffen gebouwplattegrond nog het beste aansluit bij het type Gasselte-A in Drenthe. Dit huistype wordt in Drenthe ar-cheologisch gedateerd tussen 800 en 1000 na Christus. Naast de huisplattegrond bestaan de overige onderdelen van het Karolingische erf uit een waterput, een bijgebouw en meer-dere spiekers.69

Op basis van het aangetroffen aardewerk worden de drie andere boerderijen van deze vindplaats gedateerd in de elfde of twaalfde eeuw, terwijl voor één huisplattegrond (huis

5.4 Veengebieden in Midden- en Oost-Nederland 193

3) een datering aan het einde van de tiende eeuw niet kan worden uitgesloten. Net als de plattegrond uit de Karolingische periode wijken de latere plattegronden van Stenen Ka-mer/Linge af van wat we in de Noord-Brabantse opgravingen hebben gezien. Zij komen nog het meeste overeen met het type van Gasselte-B. Het zijn bootvormige plattegronden met aan één of beide zijden een zijbeuk. Het aantal gebinten is echter beduidend groter dan in de Zuid-Nederlandse plattegronden wordt aangetroffen. De lengte van de huisplat-tegronden was gemiddeld 22 meter.70 Ook in de elfde en twaalfde eeuw bevonden zich op de erven een huisplattegrond, een waterput enkele bijgebouwen en enkele spiekers. Hier-bij valt op dat er in de volle middeleeuwen sprake is van een Hier-bijzonder groot aantal spie-kers. De diameter daarvan varieert tussen de 6,5 en tien meter.

Op de vindplaats van Huis Malburg dateren de oudst aangetroffen huisplattegronden uit de tweede helft van de elfde eeuw.71 Het betreft twee compleet opgegraven huisplat-tegronden en de helft van een mogelijke derde, en daarnaast enkele bijgebouwen, twee

67 Verhoeven en Brinkkemper, Twaalf eeuwen bewoning, 13. 68 Botman en Kenemans, ‘Sporen en structuren’, 90.

69 Botman en Kenemans, ‘Sporen en structuren’, afbeelding 3.76. 70 Botman en Kenemans, ‘Sporen en structuren’, 93.

71 Oudhof, ‘Sporen en structuren’, 70.

X X X X X 0 6 meter

194 5 Nederzettingen op zand en veen (1100-1450)

boomstamputten en zeven spiekers. Zes van die spiekers waren uitgevoerd als vijfpalige structuur en een zevende was mogelijk uitgevoerd als mijt. Mijten verschillen in hun con-structiewijze van spiekers doordat zij archeologisch slechts bewaard blijven als een kring-greppel. Met de uitgegraven grond werd vervolgens het binnenste deel van de mijt opge-hoogd waarop direct het hooi of stro kon worden gestapeld. Op basis van de aangetroffen elementen mag worden verondersteld dat op de vindplaats van Huis Malburg ten min-ste twee erven zijn opgegraven. De drie huisplattegronden tonen een bootvormige platte-grond met een minimale lengte van 26 meter. De lengte van de tweede huisplatteplatte-grond bedroeg minstens 25 meter terwijl die van de gedeeltelijk opgegraven huisplattegrond niet met zekerheid kon worden vastgesteld. Wat in vergelijking met huisplattegronden be-zuiden de rivieren opvalt, is dat bij de huisplattegronden uit de omgeving van Tiel de ge-bintpalen in een gebogen lijn staan. In Zuid-Nederland staan de gege-bintpalen in een rechte lijn en zijn het de wandpalen die de boerderij haar gebogen vorm geven. De boerderijen in het zuiden zijn ook beduidend kleiner.

Gouda

In 1996 werd op het bedrijventerrein Gouwestroom in Gouda een opgraving uitgevoerd op de plaats van een huisterp uit de twaalfde eeuw.72 De bewoningsgeschiedenis van deze huisplaats kon worden onderverdeeld in drie afzonderlijke fasen binnen het tijdsbestek van de twaalfde eeuw. De oudste is door Kok gedateerd rond 1100 en bestond uit een boer-derij die direct op het veen was gebouwd. Van deze boerboer-derij zijn alleen een deel van een vlechtwand en enkele schorren aangetroffen. Daardoor weten we niet hoe het gebouw er precies heeft uitgezien.73 In de tweede fase werd de huisplaats veertig centimeter opge-hoogd door veengrond te storten op een plateau van klei. Op deze lage terp werd een hou-ten gebouw geplaatst met een lengte van achttien meter en een breedte van elf meter (zie afb. 5.15). De plattegrond is enigszins bootvormig, maar in afwijking van de vergelijkbare plattegronden van de zandgronden staan de gebinten korter op elkaar.74 De derde en laat-ste bewoningsfase in Gouda wordt gedateerd in de tweede helft van de twaalfde eeuw.75

Uit deze fase zijn geen gebouwresten aangetroffen, maar wel een tweede ophoging van de terp. Juist doordat de terp werd opgehoogd, zijn de resten uit de tweede fase zo goed be-waard gebleven. Kok veronderstelt dat de woonplaats rond 1170 werd verlaten.76

De bewoning van de huisplaats op Gouwestroom kan worden geïnterpreteerd als de eerste bewoning in een gebied dat gedurende de middeleeuwen in ontginning werd geno-men. De eerste bewoners troffen een elzen-essenbos aan en benutten dit om hun huizen mee te bouwen.77 De huisplaats was onderdeel van een ontginninsas die was georiënteerd op de loop van de Hollandse IJssel. Uit het vondstmateriaal bleek de bestaanswijze hier die van het gemengd agrarisch bedrijf te zijn. Men hield in ieder geval runderen en var-kens en verbouwde met zekerheid emmertarwe en lijnzaad.78 Op basis van de aanleg en latere ophogingen van de woonplaats mag worden verondersteld dat het landschap gedu-rende of misschien zelfs als gevolg van de ontginning natter werd. Uiteindelijk is dit wel-licht ook de reden geweest waarom het terrein in de tweede helft van de twaalfde eeuw uiteindelijk werd verlaten.

5.4 Veengebieden in Midden- en Oost-Nederland 195

Waterland

Gedurende de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw werd in Waterland een archeo-logische inventarisatie uitgevoerd en een eerste synthese van de bewoningsgeschiedenis opgesteld.79 Het was hierbij onder meer de bedoeling om tot een advies te komen met be-trekking tot de herinrichting van het gebied. Die inrichting zou zo min mogelijk schade mogen toebrengen aan het bodemarchief. Uiteindelijk leverde dit onderzoek ook een eer-ste beeld op van de ontginningen die in dit voormalig hoogveengebied hebben plaatsge-vonden.

Sterker nog dan in ons studiegebied hadden de bewoners direct ten noorden van Am-sterdam last van de maaivelddaling. De invloed van de zee was groter door de ligging nabij de Zuiderzee en zout water was vele malen desastreuzer voor de landbouwgronden dan zoet water.80 Men trachtte dit probleem het hoofd te bieden door een omringdijk te bou-wen, dammen in rivieren te leggen en de huisplaatsen op te hogen tot terpen van beschei-den omvang. Voor het studiegebied zijn dit herkenbare elementen uit de laatmiddeleeuw-se ontginningen, al zijn terpjes alleen bekend uit ’s Gravenmoer en zal de invloed van zout water beperkt zijn geweest tot de grote stormvloeden in de vroege vijftiende eeuw. Gedu-rende de tweede helft van de dertiende eeuw en de vroege veertiende eeuw gaf men de strijd om akkergrond op en werden uitgestrekte weidegronden gevormd. De wortels van gras zijn vele malen beter bestand tegen een hoge grondwaterstand dan die van graan en andere gewassen.

Op de lange duur zou deze omschakeling niet voldoende blijken en trok een deel van de plattelandgemeenschap weg. Archeologisch kon dit worden aangetoond door een afna-me in het aantal gebouwplattegronden. Bos maakt daarbij aanneafna-melijk dat deze afna-mensen deels terecht konden in de steden die onder de graaf van Holland in het vierde kwart van de dertiende eeuw in het gebied werden uitgebouwd, en deels emplooi vond in de scheep-vaart en de daarmee samenhangende nijverheid. De nederzettingen van de achterblijvers maakten dezelfde ontwikkeling door die we al eerder in dit hoofdstuk zagen: de bewoning verplaatste zich van de oorspronkelijke ontginningsas naar een vorm waarbij de ligging en vorm van de nederzetting werd bepaald door de aanwezigheid van een weg, of in dit geval een waterweg.

Bos verklaart deze hele ontwikkeling niet zozeer vanuit de degradatie van de landbouw-gronden, maar ziet eerder een oorzaak in de economische heroriëntatie van de lokale be-volking. Deze heroriëntatie zal inderdaad deels zijn ingegeven door de uitbouw van de nabij gelegen stedelijke nederzettingen, maar toch lijkt mij dat het verlies van akkergron-den – of het intensiever moeten bewerken daarvan – zeker zal hebben meegespeeld in de verandering van de nederzettingsstructuur. Doordat binnen het onderzoek relatief weinig

72 Kok, Wonen op het veen, 10. 73 Kok, Wonen op het veen, 99. 74 Kok, Wonen op het veen, 47. 75 Kok, Wonen op het veen, 10. 76 Kok, Wonen op het veen, 10. 77 Kok, Wonen op het veen, 99. 78 Kok, Wonen op het veen, 100. 79 Bos, Landinrichting en archeologie.

196 5 Nederzettingen op zand en veen (1100-1450)

huisplaatsen konden worden opgegraven, bestond de voornaamste onderzoeksmethodiek uit oppervlaktekarteringen en booronderzoeken.81 De beperking van dit soort van onder-zoek zien we in paragraaf 5.6 over Rotterdam en Dordrecht en maakt dat we een eerste beeld van de bewoning in Waterland hebben, maar dat de archeologische bijzonderheden nog ontbreken.

Utrecht-Groenedijk

Tussen 1998 en 2003 werd door de gemeente Utrecht archeologisch onderzoek uitge-voerd voorafgaande aan de realisatie van de VINEX-locatie Leidsche Rijn. In het plange-bied Strijlandseweg zijn daarbij twee afzonderlijke middeleeuwse nederzettingen aange-troffen. De eerste was in gebruik gedurende de twaalfde eeuw en de tweede gedurende de veertiende en vijftiende eeuw. Een relatie tussen beide nederzettingen kon niet aanneme-lijk worden gemaakt, zodat niet waarschijnaanneme-lijk is dat de latere nederzetting de opvolgende woonlocatie voor dezelfde gemeenschap is geweest.

De bewoning op het eerste terrein, gelegen op de linkeroever van de Oude Rijn, is geda-teerd rond 1125. De bewoning van het gebied is van relatief korte duur geweest en Van der Kamp constateert in zijn publicatie dat het terrein rond 1180 is verlaten.82 Daarbij geeft hij aan dat niet kan worden uitgesloten dat het terrein wel bewoond bleef, maar dat de bewo-ningssporen zich buiten het onderzochte areaal bevinden. Tussen 1125 en 1135 vond be-woning plaats op de oeverwal van de Oude Rijn. De rivier blijkt op dat moment nog zeer actief, wat werd vastgesteld door de hoeveelheid afval die uit de bedding werd geborgen en door de omvangrijke houten beschoeiingen die waren aangebracht om het afkalven van de oever tegen te gaan. Zoals blijkt uit de aanwezigheid van meerdere (delen van) ge-bouwstructuren en greppels is er op het terrein druk gebouwd. Rond 1135 werd het ter-rein heringericht en daarbij verdeeld in drie gelijke delen. Er zijn uit deze fase tijdens de opgraving geen duidelijke gebouwen aangetroffen. In de derde fase werden rond 1145 een woonstalhuis gebouwd en meerdere hooimijten, wat laat zien dat sprake was van een ge-mengd bedrijf. In deze fase was de rivierloop van karakter gewijzigd. Die was waarschijn-lijk nog wel watervoerend, maar met een beduidend lager waterpeil dan aan het begin van de twaalfde eeuw. De oever verschoof daardoor naar het westen en werd door de bewoners in gebruik genomen als landbouwgrond.83 Hiertoe werd de houten beschoeiing uit fase 1 grotendeels verwijderd. Uiteindelijk verdween rond 1180 de bewoning op deze locatie. Dat kan worden afgeleid uit het gegeven dat geen van de afvalkuilen op het terrein materiaal bevatte dat gedateerd kon worden na 1200.

Rond 1350 begon de bewoning op de rechteroever van de Oude Rijn.84 Deze was an-ders van karakter en lijkt het nog meest overeen te komen met een moated site zoals die in hoofdstuk 8 aan de orde zal komen. Het opgegraven vlak bestond uit twee terreinen waar-bij het hoofdterrein door middel van een gracht van het omliggend gebied was afgeschei-den. Het terrein heeft als zodanig gefunctioneerd tot circa 1425, waarna het is verlaten en het bakstenen gebouw binnen de gracht compleet werd afgebroken. Het terrein is geïn-terpreteerd als woning van een stadsfunctionaris die de afdracht van pacht en de andere verplichtingen van de omwonende boeren overzag. Het is denkbaar dat deze moated site werd aangelegd in opdracht van één van de kapittels uit de stad, maar historische bewijs hiervoor is nog niet gevonden.85

5.4 Veengebieden in Midden- en Oost-Nederland 197

Utrecht-Hoge Weide

In de periode 2004-2006 werd in verschillende campagnes onderzoek gedaan op de Hoge Weide te Utrecht. Net als het onderzoek langs de Groenedijk gebeurde dit in het ka-der van de realisatie van de VINEX-wijk Leidsche Rijn. Het onka-derzoek op de Hoge Weide is na afronding van de veldfase multidisciplinair ingebed en heeft uiteindelijk geresul-teerd in een rapportage die het vindplaatsniveau overstijgt.86 Het onderzoek leverde nieu-we inzichten op over de exploitatie van bezit door de Utrechtse kapittels aan de rand van de Utrechtse stadsvrijheid. Hier beperk ik mij tot het weergeven van de nederzettingsont-wikkeling gedurende de twaalfde tot en met vijftiende eeuw.

De nederzetting is te interpreteren als een bewoningslint van zeker anderhalve kilo-meter lengte.87 Gedurende de veertiende eeuw verrezen hier zeker drie kapitteluithoven waarvan de laatste zou blijven bestaan tot in 1959. De bewoning van het gebied begon in de elfde eeuw. Als gevolg van latere bodemingrepen en doordat deze elfde-eeuwse bewo-ning zich grotendeels buiten het opgravingsareaal bevond, kan de aard en omvang daar-van niet nader worden geduid. De bewoningssporen die wel zijn aangetroffen, dateren uit de late twaalfde eeuw. Het betreft huisplattegronden met de bijbehorende waterputten en hooimijten. De gebouwplattegronden zijn vergelijkbaar met die van Oosterhout-Vlinder-vallei, Oosterhout-Contreie en een aantal van de plattegronden uit Breda. Op basis van de afmetingen, de vorm en het aangetroffen vondstmateriaal kon worden aangetoond dat een aantal van deze gebouwen ook een stalfunctie hebben gehad.88

Aan het begin van de veertiende eeuw werden de boerderijen verlaten en verrezen er twee stenen gebouw die bij het onderzoek werden geclassificeerd als stenen boerderijen, en niet zozeer als hofstedes. Dit zou kunnen wijzen op een vroege verstening van de boer-derijen, die de relatie met de Utrechtse kapittels kracht lijkt bij te zetten. Doordat maar één van de twee stenen boerderijen kon worden onderzocht (de andere was te fragmen-tarisch bewaard gebleven) kan een relatie tussen de kapittels en de vroege verstening niet worden aangetoond. De meest gaaf bewaard gebleven boerderij uit de veertiende eeuw werd in de loop van de zestiende eeuw vervangen door een groter bakstenen gebouw dat, zij het in enigszins gewijzigde vorm, zou blijven bestaan tot 1959.

Het onderzoek naar Utrecht-Groenedijk en Utrecht-Hoge Weide heeft laten zien dat archeologische onderzoek nog steeds nieuwe inzichten kan opleveren. Het onderzoek Utrecht-Groenedijk laat een nederzettingsontwikkeling zien zoals we die ook kennen uit Waterland en Dordrecht, maar die eveneens besloten ligt in de ontwikkeling van Ooster-hout-Vlindervallei aan het einde van de twaalfde en het begin van de dertiende eeuw. Bij beide Utrechtse vindplaatsen is overigens ook duidelijk geworden dat lokale accenten zo-als de aanwezigheid van een stadsvrijheid en kapittels een directe weerslag kunnen heb-ben op de ontwikkeling van een nederzetting. Afwijkende zaken die uit archeologisch

on-81 Bos, Landinrichting en archeologie, on-81. 82 Van der Kamp, Wonen aan het water I, 77-78. 83 Van der Kamp, Wonen aan het water I, 78.

84 Voor dit en het volgende: Van der Kamp, Wonen aan het water II, 5. 85 Van der Kamp, Wonen aan het water II, 5.

86 Van der Kamp e.a., Boeren langs de Hogeweide.

87 Voor dit en het volgende: Van der Kamp e.a., Boeren langs de Hogeweide, 8. 88 Van der Kamp e.a., Boeren langs de Hogeweide, 47.

198 5 Nederzettingen op zand en veen (1100-1450)

derzoek naar voren komen, moeten daarom bij voorkeur altijd in een breder historisch kader worden geplaatst wanneer we de betreffende vindplaats op een hoger niveau dan dat van de vindplaats willen gebruiken.

Oost-Nederland

Oudhof wijst ook op deze verschillen in bouwwijze en stelt vast dat de opgegraven plat-tegronden van zowel Huis Malburg als die van Stenen Kamer/Linge aansluiten bij de re-gio’s Drenthe en Overijssel.89 De in de beide opgravingen aangetroffen huisplattegron-den passen goed in de door Waterbolk gedefinieerde types Gasselte-A, Gasselte-B en Gasselte-B¹, waarbij Oudhof wel aangeeft dat er binnen deze types een andere datering aan deze ontwikkeling moet worden gekoppeld dan werd gedaan door Waterbolk. In het Midden- Nederlandse rivierengebied lijkt de ontwikkeling naar deze huistypes eerder in te zetten dan in Drenthe kon worden aangetoond. De verschillen in constructiewijze zijn volgens hem zelfs zo evident dat hij er het begrip ‘zuidelijke bouwtraditie’ aan kop-pelt.90 De loop van de rivier de Waal zou daarbij de grens moeten vormen tussen de twee bouwtradities.

Voor het oosten van Nederland stelt Van Beek dat de landelijke nederzettingen tussen de negende en de twaalfde eeuw er uniform uitzien.91 Ieder erf bestaat uit een hoofdge-bouw met enkele bijgehoofdge-bouwen en een waterput. De erven liggen op de flanken van hogere dekzandruggen of rivierduinen. Vanuit deze bewoning werden naarmate de tijd vorderde ook de lagere dekzandruggen op een vergelijkbare wijze benut, net zoals dit binnen Bre-da-HSL werd geconstateerd. De gebouwtypes komen overeen met de bootvormige hui-zen van het Brabantse zandgebied, al zijn lokale afwijkingen mogelijk. Voor de dertiende