• No results found

Debatten en visies

2.2 Een gevarieerde dataset

een nog completer en mogelijk sluitend model voor de Langstraatontginningen is nieuw en grootschaliger archeologisch en historisch onderzoek nodig dan tot op heden is ge-daan.

In dit hoofdstuk ga ik nader in op het gevoerde historisch-geografische debat van 1950 tot en met 1993, op de thematiek van de landschapsbiografie en op de bijdrage die dit on-derzoek daaraan kan leveren. Eerst komt de aard en herkomst van de dataset aan de orde, in aanvulling op de onderzoekshistorie die in hoofdstuk 1 al werd uiteengezet. Vervolgens schets ik het theoretische kader van land-gemeenschap-territorium achter de landschaps-biografie om daarna dit theoretische kader op onderdelen verder uit te werken. Een toet-sing van de afzonderlijke inzichten van de diverse auteurs uit dit debat is daarbij geen doelstelling op zich. In de hoofdstukken 3 tot en met 9 worden daarna afzonderlijke on-derdelen uit de landschapsbiografie nader uitgewerkt. De synthese van theorie en data is te vinden in de hoofdstukken 10 tot en met 12, met in dat laatste hoofdstuk een evaluatie van de bijdrage van de archeologie aan een grotere landschapsbiografie.

2.2 Een gevarieerde dataset

Bij gebrek aan historisch (kaart)materiaal kan het beschrijven van een eerste ontginnings- en bewoningsgeschiedenis het beste chronologisch gebeuren door middel van dwars-doorsneden in duidelijke perioden.3 Dit creëert een samenhangend kader waarbinnen gebeurtenissen in breder verband kunnen worden geplaatst. De studie van de bewonings-geschiedenis van een gebied aan de hand van ouder archeologisch onderzoek vraagt om een analyse op verschillende schaalniveaus. Voor het studiegebied als geheel is geen even-wichtig archeologisch overzicht voorhanden en dat maakt dat we over sommige delen ge-detailleerd zijn ingelicht terwijl voor andere delen iedere vorm van informatie ontbreekt. Daarbij veronderstel ik dat een hogere onderzoeksintensiteit in de minder intensief on-derzochte gebieden niet tot een noemenswaardig ander beeld zou hebben geleid. Wel zou-den inhoudelijke accenten en nuances mogelijk anders hebben gelegen. De omvang en inhoudelijke kwaliteit van de dataset is na ruim 118 jaar gravend onderzoek voldoende om een beantwoording van de centrale vraagstelling en de vijf deelvragen mogelijk te maken.

Zoals in hoofdstuk 1 werd benadrukt, is de dataset divers. Om de gegevens onderling vergelijkbaar te maken, onderscheid ik drie niveaus van analyse: het vindplaatsniveau, de microregio en het volledig studiegebied.4 Het eerste en meest gedetailleerde schaalniveau is dat van een individuele vindplaats. Dit betreft de feitelijke plaats waar één of meer ar-cheologische onderzoeken zijn verricht. In het gunstigste geval is per onderzoeksfase ten minste één basisrapport verschenen. Voor het veldwerk uitgevoerd in de eenentwintigste eeuw is dit veelal het geval, maar voor de oudere onderzoeken en het archeologisch veld-werk in Geertruidenberg en Oosterhout moest voor dit schaalniveau nog een basisrapport worden opgesteld. Voor een aantal inhoudelijk belangrijke vindplaatsen is dit dan ook

ge-1 Roymans e.a., ‘Landscape biography’, 339.

2 Voor dit en het volgende: Kolen, De biografie van het landschap, 56. 3 De Bont, Vergeten land, 38.

54 2 Naar een landschapsbiografie van de Langstraat en zandrand

daan en zijn alsnog afzonderlijke rapporten verschenen.5 Voor de kleinere onderzoeken worden de resultaten in deze studie voor het eerst gepresenteerd. Ieder basisrapport zou voorzien moeten zijn van een eerste synthese van de onderzoeksvragen zoals verwoord in het betreffende rapport voor het onderzochte perceel of percelen en de omliggende terrei-nen. De analyse daarvan stelt ons in staat naar de vindplaats en het omliggend gebied te kijken. Afhankelijk van de omvang en kwaliteit van het onderzoek kan de reikwijdte van deze analyse worden bepaald.

Zo stelt een opgraving van een laatmiddeleeuwse huisplattegrond met waterput ons in staat om met behulp van archeobotanisch stuifmeelonderzoek een beeld te reconstrueren van het landschap en het grondgebruik. De verhouding tussen boompollen, graspollen en kruidenpollen geeft inzicht in het natuurlijk landschap, terwijl stuifmeel van gewassen of kruiden geassocieerd met veeteelt een beeld geven van het landbouwbedrijf. In een twee-de voorbeeld bestaat een vindplaats alleen uit twee of drie sloten zontwee-der dateerbaar aartwee-de- aarde-werk. De informatiewaarde van die vindplaats beperkt zich dan tot het perceel zelf zonder dat een analyse van de omgeving of een goede datering mogelijk is.

Het tweede schaalniveau is de microregio. Van Beek definieert die niet, maar betoogt dat de definitie hiervan afhankelijk is van de vraagstelling.6 Het betreft in ieder geval een vastomlijnd gebied binnen een soortgelijke fysisch geografische setting waarover archeo-logisch bronnenmateriaal voorhanden is. Binnen het studiegebied vormt het veengebied ofwel de Langstraat de eerste microregio en de zuidelijke zandrand een tweede. De stede-lijke nederzettingen van Waalwijk en Geertruidenberg, de landestede-lijke nederzettingen van Vrachelen en Steelhoven en de afzonderlijke kasteelterreinen zouden ook kunnen gelden als een microregio. Deze zouden dan echter vooral worden bepaald door de omvang van het destijds uitgevoerde veldwerk of de vaststelling van het verloop van slechts fragmentarisch gekende stadsmuren. Daarom is ervoor gekozen om deze laatstgenoemde onderzoeksbieden niet afzonderlijk als microregio aan te merken. De vondstcomplexen van deze ge-bieden of terreinen ge-bieden echter wel archeologisch gesloten vondstcontexten waarbinnen thema’s zoals voedseleconomie of handelsnetwerken nader kunnen worden onderzocht. Het derde schaalniveau dat Van Beek benoemt, is het detailgebied of studiegebied.7 Het detailgebied stelt de onderzoeker in staat om aspecten zoals bewoningscontinuïteit, loca-tiekeuzes en de veranderingen daarin, nederzettingsdynamiek en agrarisch grondgebruik meer inzichtelijk te maken. Volgens Van Beek leidt het verkrijgen van inzicht in deze za-ken uiteindelijk tot een landschapsbiografie die wordt gevormd op basis van de vooraf geformuleerde vraagstelling.8 Als detailgebied hanteren we hier het gehele studiegebied waarbinnen de beide microregio’s vallen.

Primair is de dataset waarop deze studie zich baseert het resultaat van archeologisch on-derzoek. Waar de archeologie over aspecten van één van de vindplaatsen of microregio’s minder informatief is, zijn daarnaast gegevens uit historisch-geografische of historische bronnen gebruikt. Voor ieder archeologisch onderzoek vormt op vindplaatsniveau ofwel een publicatie de basis voor het onderhavige onderzoek, ofwel de ruwe data van destijds. De publicatie bevat idealiter niet alleen de weerslag van de onderzoeksresultaten, maar geeft ook inzicht in de gedachtegang en de beslissingen van de onderzoekers van destijds. De basis voor de analyse op vindplaatsniveau moet een biografie van de opgraving zijn. Uiteindelijk werkt deze biografie door in de geschiedschrijving van de microregio en is daarmee mede bepalend voor het uiteindelijk beeld van het detailgebied.

2.2 Een gevarieerde dataset 55

Landschapsarcheologie tussen veen en zandrand

Olwig wees in 1993 op een verband tussen land en het territorium dat gemeenschappen claimen als hun bezit.9 Het middeleeuwse landschapsbegrip is, zoals Kolen het in 2005 omschreef, gecompliceerd.10 Olwig onder-scheidt binnen het landschapsbegrip drie afzonderlijke eenheden die in elkaars ver-lengde liggen en waartussen oneindig veel dwarsverbanden mogelijk zijn. Deze eenhe-den zijn de gemeenschap, het land dat door de gemeenschap wordt gebruikt en hun ter-ritorium.11 Modelmatig is de integratie van deze drie weergegeven in afbeelding 2.1.

In zijn publicatie uit 1996 werkte Olwig dit landschapsbegrip nader uit en verbond hij gemeenschap of samenleving met de fy-sisch-economische grenzen die het land aan de gemeenschap stelde. Mede binnen het

ge-geven fysische kader ontwikkelt de gemeenschap vervolgens een bijbehorende sociale structuur die zich vertaalt in een politiek en juridisch systeem.12 Het is niet zo dat het land-schap daarmee bepaalt hoe de gemeenland-schap eruit zal zien. Het is uiteindelijk het samen-spel tussen alle drie de begrippen die bepalen hoe een gemeenschap zichzelf manifesteert in het landschap en wat deze gemeenschap daarin als identiteit benoemt. Archeologen zijn gewend dergelijke antropologische modellen toe te passen op prehistorische samen-levingen. Naarmate we dichter bij het heden komen en de afstand tot de bestudeerde ge-meenschap kleiner wordt, wordt dit echter steeds lastiger. We kunnen minder afstand ne-men, mede doordat we ons er zelf met deze groep kunnen identificeren en we een deel van onze identiteit aan deze voorouders ontlenen. Bovendien is er ook sprake van geschre-ven bronnen die ons inzicht gegeschre-ven in de belevingswereld van individuen en groepen.

Voor het huidige Drenthe bestaat de benaming het ‘Olde Lantschap Drenthe’.13 In deze benaming gaan precies die elementen schuil die Olwig heeft benoemd. Land, gemeen-schap en territorium zijn hier bijeengebracht in één naam. Tegelijkertijd gaan achter de historische benaming ‘Olde Lantschap Drenthe’ zowel het grondgebied van de latere pro-vincie (en meer) schuil, alsook het geheel aan gehuchten, buurtschappen en andere

ne-5 Zie voor de betreffende rapporten of andere literatuur het notenapparaat. 6 Voor dit en het volgende: Van Beek, Reliëf in tijd en ruimte, 133.

7 Van Beek, Reliëf in tijd en ruimte, 133. 8 Van Beek, Reliëf in tijd en ruimte,130. 9 Olwig, ‘Sexual Cosmology’, 311. 10 Kolen, De biografie van het landschap, 5.

11 Olwig ‘Recovering the Substantive Nature’, 630-633; Kolen, De biografie van het landschap, 5. 12 Olwig ‘Recovering the Substantive Nature’, 632-633.

13 Kolen, De biografie van het landschap, 115.

Gemeenschap Territorium Land

Afb. 2.1 Schematische voorstelling van het mo-del van het midmo-deleeuwse landschapsbegrip vol-gens Olwig.

56 2 Naar een landschapsbiografie van de Langstraat en zandrand

derzettingsvormen. Het archaïsche gebruik van de term lantschap is complex en gelaagd. Het land draagt de gemeenschap. Was er gedurende de ijzertijd voldoende goede grond om akkers te maken, dan verbleef de gemeenschap zolang op dezelfde plaats als de grond goed genoeg bleef. Was de grond uitgeput geraakt, dan trok de gemeenschap verder. Roy-mans en anderen hebben dit model van zwervende erven overtuigend aangetoond voor Zuid-Nederland.14

Afhankelijk van de gemeenschap werd het landschap aangepast en werd in de denkwe-reld een plaats gezocht of gecreëerd voor de elementen die aan eerdere gemeenschappen herinnerden. In de volle en late middeleeuwen moest de mens door bevolkingsgroei en schaarste aan vrije gronden inventiever worden om de draagkracht van het land in ieder geval tijdelijk te vergroten.

Door de tijd of over de tijd heen

Sinds de jaren negentig van de vorige eeuw is er binnen de Nederlandse archeologie veel-vuldig gebruik gemaakt van het begrip landschap voor het maken van een zogeheten land-schapsbiografie.15 In de Nederlandse onderzoekstraditie wordt specifiek aandacht besteedt aan het in beeld brengen van ontwikkelingsgeschiedenissen over een lange periode. De focus ligt daarbij op drie afzonderlijke elementen: het gebruik en de inrichting van het landschap, de verhoudingen binnen en de interpretatie van het landschap en de identiteit van de individuen en gemeenschappen die daarin hebben geleefd.16

Het landschap wordt daarbij gezien als een gelaagd fenomeen waarin de verschillende lagen door de tijd heen in functie kunnen veranderen en de landschapsbiografie niet stopt bij gisteren. Keuzes die we vandaag binnen een vraagstuk van ruimtelijk ordening maken, zijn niets meer of minder dan een nieuw hoofdstuk in de biografie van hetzelfde land-schap dat we bestuderen of zelfs als erfgoed trachten te behouden.17

Kolen definieert het begrip landschapsbiografie als volgt: ‘landschappen hebben een langgerekte levensgeschiedenis waarbinnen zowel de fysisch-geografische eigenschappen als de sociale dimensies aan verandering onderhevig waren’.18 Uitgangspunt daarbij is dat de identiteit van het landschap ondanks deze veranderingen blijft behouden. Kolen volgt daarbij antropologen zoals Appadurai en Kopytoff die stellen dat ook objecten in alle cultu-ren een eigen sociaal leven leiden. Daarbij hebben die objecten invloed op onderlinge men-selijke relaties en beïnvloeden zij de sociale status van degenen die ze bezitten en van hen die ze niet bezitten. Ook objecten leiden, aldus Kolen, hun eigen leven, niet het minst bij de uitwisselingen ervan. De resolutie van het archeologische beeld dat we ons kunnen vor-men van de levensgeschiedenis van het landschap en van de gemeenschappen van vor- men-sen die er gebruik van hebben gemaakt, wordt bepaald door de omvang en kwaliteit van de archeologische waarnemingen. We kunnen dus stellen dat de omvang en de intensiteit van het beschikbare archeologisch onderzoek bepalend is voor de wijze waarop en de mate waarin we de geschiedenis van een afzonderlijk gedefinieerd gebied in beeld kunnen bren-gen. Op onderdelen zal de resolutie van de hierna geschetste biografie dan ook grofkorre-lig zijn. Voor andere thema’s ontstaat voor het eerst een helder beeld. De uitdaging is om bij nieuw onderzoek verder te gaan en de grofkorrelige beelden nader in focus te brengen.

Bij het reconstrueren van een landschapsbiografie is het van belang te beseffen dat het gedefinieerde gebied geen intrinsieke eenheid is, maar een kunstmatig afgebakend

ge-2.2 Een gevarieerde dataset 57

heel. Het studiegebied is, zoals zo vaak in archeologische en historische studies, afgeba-kend om één of meer processen die zich in dat gebied hebben afgespeeld nader te kunnen bestuderen. De biografie van het landschap wordt hier gebruikt om in hoofdstuk 3 in grote stappen door het landschap heen te lopen tot het beginpunt van dit onderzoek, namelijk het begin van de twaalfde eeuw. Om te begrijpen wat we archeologisch aantreffen in de bodem beschouwen we kort wat (nog) eerdere bewoners hebben achtergelaten. De daar-na volgende hoofdstukken belichten specifieke fysieke grenzen die het landschap stelde aan de verschillende gemeenschappen en gaan in op de vraag hoe deze gemeenschappen daaraan vervolgens vorm hebben gegeven.19

14 Voor een uiteenzetting van dit begrip binnen de Nederlandse archeologie: Roymans e.a., ‘Landscape biography’, 337-359.

15 Roymans e.a., ‘Landscape biography’, 337-359. 16 Roymans e.a., ‘Landscape biography’, 340. 17 Roymans e.a., ‘Landscape biography’, 339.

18 Voor dit en het volgende: Kolen, De biografie van het landschap, 112. 19 Jansen (red.), Bewoningsdynamiek op de Maashorst, 541.

Afb. 2.2 Deel van de oude Maasloop dat ten noorden van Bergsche Maas in de gemeente Aalburg nog enigszins bewaard is gebleven. Kijkend naar het westen moeten we rond het jaar 1000 de eerste ontgin-ningsas aan de linkerzijde van het water zoeken (foto auteur 2012).

58 2 Naar een landschapsbiografie van de Langstraat en zandrand