• No results found

Debatten en visies

3 Landschappen met littekens

3.4 Het reliëf en microreliëf van het studiegebied

Nu de ondergrond van het studiegebied nader in beeld is gebracht, is het van belang om te kijken naar het reliëf van het landschap. Op de hoogtekaart (zie afb. 3.8 en 3.9) is te zien hoe het studiegebied in noordelijke richting afhelt. Er is sprake van een flauwe U-vorm, waarbij het lager liggende deel ligt opgesloten tussen twee boogvormige uitlopers van een dekzandrug. De opening van de U is daarbij gericht naar het noorden. Op de uiteinden van de U liggen Oosterhout (west) en Loon op Zand (oost). De kern van Dongen ligt op het meest zuidelijke punt van de U. Het is deze U-vorm met de daarop liggende neder-zettingen die hierna wordt aangeduid als de zandrand. De Loonse en Drunense Duinen liggen buiten het studiegebied en blijven daarom buiten dit onderzoek. De hoge toppen van dit duinengebied zijn niet van invloed geweest op locatiekeuzen van de mens in het studiegebied.

Tussen de zandrand en de Bergsche Maas ligt het veengebied. Deze landschapszone is verre van homogeen en bevat zowel de dieper gelegen en vaak ontveende landschapsdelen als ook de flank van de zuidelijke zandrand. Om de ontwikkelingen in het studiegebied op een overzichtelijke wijze te bespreken is het nodig om het gebied tussen de Maas en de zuidelijke zandrand als eenheid te benoemen. Deze zone wordt daarom vanaf nu aan-geduid als het veengebied. De door Leenders onderscheiden zuidelijke dekzandrug (B) in het veengebied ligt ten noorden van de zuidelijke zandrand en volgt globaal de lijn

3.4 Het reliëf en microreliëf van het studiegebied 103

truidenberg - Raamsdonk - Waspik - Kaatsheuvel. Ook op de TOP-hoogtekaart is deze rug herkenbaar (zie afb. 3.9). Of deze rug inderdaad zo smal is als Leenders stelt en of hij in noordelijke richting schuilgaat onder het kleidek, is niet bekend.

Tussen de hiervoor genoemde grote elementen in het landschap komen nog reliëfver-schillen op kleinere schaal voor. Het gaat daarbij vaak om dekzandkopjes die hoger zijn dan de directe omgeving. Deze kopjes vormden vooral in de steentijd vaak de plaats waar tijdelijke kampen werden opgeslagen. In de middeleeuwen vestigden de bewoners zich vanaf de tiende eeuw langs smalle ruggetjes in het landschap. Dat was onder meer het geval bij Klein-Steelhoven. Op Vrachelen vormde een afwisselend landschap met kleine dekzandkopjes en nabij gelegen vennetjes een goede vestigingsplaats. In Dongen werd langs de latere Hoge Ham de zandrand benut door aan de randen van het zand nieuwe huisplaatsen in te richten.15 De ligging van deze huisplaatsen bleef na de middeleeuwen ongewijzigd en de situering van de afzonderlijke hoeven komt overeen met het verloop van de flank van de dekzandrug.

Dergelijke kleine reliëfverschillen zijn op de TOP-hoogtekaart niet zichtbaar en ook met behulp van de huidige AHN2 zijn zij niet altijd te signaleren. Een archeologisch booron-derzoek is dan de enige mogelijkheid om de kopjes over een groter gebied te kunnen op-sporen en nader te begrenzen. Als gevolg van de laatmiddeleeuwse en latere

akkerbouw-15 Zie Koopmanschap, Oppervlaktekartering ‘De Beljaart’; Koopmanschap e.a., Proefsleuvenonderzoek locatie

Ach-terhuizen.

Afb. 3.9 Een bewerking van de TOP-hoogtekaart (zie afb. 3.8) maakt inzichtelijk dat het reliëf van het on-derzoeksgebied in noordelijke richting afloopt. De gebieden met een overeenkomende hoogte zijn samen-gebracht in dezelfde kleurcategorie.

104 3 Landschappen met littekens

methoden verdwenen namelijk veel van deze kopjes uit het zicht. Door het akkeren vlakte de bovenzijde van het terrein af, waarbij het daaronder aanwezige reliëf – of althans de bodemopbouw die tot het reliëf had geleid – vaak wel intact bleef. Jammer genoeg bete-kende het steeds diepere bereik van de ploeg ook dat vaak de top van de dekzandkopjes is beschadigd en dat aanwezig archeologisch materiaal daarbij verstoord is geraakt en over een groter oppervlak werd verspreid. Vaak zijn het dergelijke uit context liggende vond-sten die een deel vormen van het archeologisch materiaal dat gedurende de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw binnen het studiegebied werd verzameld.

Het microreliëf ten noorden van Waalwijk

Kort voor de afronding van dit onderzoek was het mogelijk om in het kader van de plano-logische voorbereiding voor de nieuw te bouwen insteekhaven te Waalwijk een archeolo-gisch booronderzoek uit te voeren.16 In overleg met de gemeente konden de onderzoeks-vragen die voortvloeien uit het gemeentelijk beleid worden aangevuld met onderzoeks-vragen over de bewonings- en ontginningsgeschiedenis van de Langstraat. In totaal werden een kleine tachtig boringen geplaatst tussen de huidige haven en bedrijventerrein en de vuilstort het noorden van Waalwijk, direct ten zuiden van de Bergsche Maas. De locatie komt niet ge-heel overeen met de veronderstelde ligging van de middeleeuwse Maas, maar ligt er

te-Afb. 3.10 De Bergsche Maas ter hoogte van Drongelen. In het kader van het programma Ruimte voor de Rivier wordt het aanzien van de stroom voor het eerst sinds de aanleg rond 1900 aanzienlijk gewijzigd (foto auteur 2013).

3.4 Het reliëf en microreliëf van het studiegebied 105

gelijkertijd dicht genoeg bij om een bijdrage te kunnen leveren aan de discussie over de aanwezigheid van een oeverwal van die oude Maasloop.

Bij dit onderzoek is gebruik genaakt van zowel diepere mechanische boringen die ge-middeld vijf meter diep gingen, als van reguliere, handmatige boringen die minder diep reikten. De boorprofielen zijn vervolgens veralgemeniseerd naar het bodemprofiel zoals weergegeven in afbeelding 3.12. Onder een bouwvoor van gemiddeld dertig centimeter gaat een kleipakket schuil dat sterk siltig van aard is en matig roesthoudend. Hieronder is een dikker afzettingspakket aanwezig dat tijdens het veldwerk is geïnterpreteerd als het Merwededek dat is gevormd als gevolg van de Sint-Elisabethsvloeden. De vorming van het Merwededek begon direct na de feitelijke overstroming. Pas nadat het gebied ver-volgens definitief werd teruggewonnen op het water, kon de top van deze laag weer agra-risch worden bewerkt, waardoor de top er uiteindelijk in de boorkolom anders uitziet. In het Merwededek komen in de verschillende boringen achtereenvolgens laagjes zand voor, plantenresten en soms veenresten en schelpresten. Deze schelpresten waren helaas te fragmentarisch om een onderzoek hiervan binnen het gestelde onderzoekskader te recht-vaardigen. In sommige boringen werd onderaan in het Merwededek een dun zandlaagje

16 Koopmanschap en Van Bostelen, Archeologisch bureauonderzoek.

Afb. 3.11 De onderzoekslocatie Waalwijk-Insteekhaven in 2014. Op de achtergrond de dijk van de Bergsche Maas (foto auteur).

106 3 Landschappen met littekens

van maximaal vijftien centimeter dik aangetroffen. Het voorkomen hiervan was te spora-disch om er een groter patroon uit te destilleren en we gaan er vanuit dat deze zandlaag onderdeel vormt van het Merwededek. Onder het Merwededek gaat een veenlaag schuil van gemiddeld 40 tot 45 centimeter dik. Deze laag is tijdens het veldwerk geïnterpreteerd als Hollandveen. Onder dit veenpakket werd uiteindelijk het pleistocene zand aangetrof-fen. Zowel de top van het veenpakket onder het Merwededek als de basis van diezelfde veenlaag boven het pleistocene zand werd bemonsterd voor C14-datering.17 Na analyse bleek dat de basis van het veen is gevormd in de periode 2925-2880 voor Christus en dat de top van het veen niet nauwkeuriger kon worden gedateerd dan 800-590 voor Christus.

Uit dit booronderzoek komt ook nadere informatie naar voren over het microreliëf in het gebied. Hoewel in grote lijn sprake is van een daling van het landschap van zuid naar noord, blijkt het terrein vooral af te hellen in noordwestelijke richting. De pleistocene on-dergrond is dus in geen geval vlak en kleine dekzandkopjes in het veengebied kunnen ze-ker niet worden uitgesloten. Dit nuanceert het hiervoor gepresenteerde beeld van beide microregio’s. Zouden de gegevens zoals deze voor Waalwijk-Insteekhaven voor het hele studiegebied beschikbaar zijn, dan zou het mogelijk kunnen zijn om een paleoreliëfkaart voor de pleistocene ondergrond te vervaardigen. Dit is echter niet het geval en we zijn aan-gewezen op de gegevens van de TOP-hoogtekaart en het AHN om greep te krijgen op het reliëf binnen het studiegebied.

Het booronderzoek uit 2014 leverde ook een belangrijk element op voor de discussie over de oeverwal. Hoewel het plangebied Waalwijk-Insteekhaven waarschijnlijk niet aan de middeleeuwse Maas heeft gelegen, is in het onderzoeksgebied in ieder geval geen oe-verwal aangetroffen. Sterker nog: onder het Merwededek ligt een veenpakket dat tussen globaal 3000-500 voor Christus is gevormd. We weten echter dat het veen dat sinds circa 1000 na Christus in ontginning werd gebracht, waarschijnlijk tot kort voor het moment van ontginning heeft kunnen groeien. Dat betekent dat er grofweg 1500 jaar aan veen-pakket ontbreekt! Het aantal C14-dateringen (slechts twee) is echter te gering om aan de gevonden dateringen absolute uitspraken te verbinden. We weten nu echter dat we mo-gen veronderstellen dat het veen dat tussen 500 voor Christus en 1000 na Christus werd gevormd, omstreeks 1421 is verdwenen. Dit kan zijn omdat het als gevolg van de

ontgin-0 25 5ontgin-0 100 centimeter

Klei, sterk siltig, matig humeus, grijsbruin. Bouwvoor Klei, sterk siltig, matig roesthoudend, licht bruingrijs Klei, matig zandig, laagjes zand, zwak plantenhoudend, donkergrijs, gelaagd. Merwededek Veen, mineraalarm, donker zwartbruin Hollandveen Zand, matig fijn, zwak siltig, matig humeus, zwak wortelhoudend, donker bruingrijs. Pleistoceen zand

0 meter + NAP

800-590 v. Chr. (2) 2925-2880 v. Chr. (1)

Afb. 3.12 Het boorprofiel van het archeologisch onderzoek voor de nieuwe insteekhaven bij Waal-wijk. Rechts van de kolom is de NAP-hoogte weergegeven en de hoogte van beide C14-monsters. Links van de kolom de beschrij-ving van de bodemlagen.