• No results found

Debatten en visies

2.6 Stadsontwikkeling in de Grote Waard in archeologische context

Het is frappant te zien dat de gebieden waar in de veertiende en vijftiende eeuw tot grote-re diepte turf werd gewonnen zelfs voor weidebouw ongeschikt blijken te zijn. Ter nuance-ring van dit beeld kan worden verondersteld dat er door de vele smalle perceelssloten spra-ke is geweest van een goede afwatering waardoor weidebouw in sommige perioden van het jaar wel mogelijk was. Dit dus in afwijking van wat afbeelding 2.11 doet vermoeden. Hoewel de landevaluatie van de Langstraat geen harde datering heeft opgeleverd voor de opkomst van de hier veronderstelde hooilanden, kan wel worden gesteld dat de analyse ons een ver-klaring aandraagt voor juist deze tak van landbouw. Ik kom hierop in hoofdstuk 10 terug.

2.6 Stadsontwikkeling in de Grote Waard in archeologische context

Behalve aan de landschapsbiografie moet in het kader van dit onderzoek ook aandacht wor-den besteed aan het debat over stadsontwikkeling in de middeleeuwen. Voor de definitie van een stad hanteer ik daarbij de volgende, ook voor archeologen relevante criteria van Anders-son: de aanwezigheid van een bestuurlijke functie, de verschijningsvorm van de nederzet-ting en de overige functies die binnen de nederzetnederzet-ting aanwezig zijn.99 Zoals ook Anders-son opmerkt, maakt dit dat stedelijke nederzettingen in vele vormen kunnen voorkomen en dat zowel voor grote als kleine nederzettingen het etiket stad van toepassing kan zijn.

Afb. 2.11 De landevaluatie voor weidebouw in de Langstraat. In oranje de Heidijk.

Weidebouw beperkt geschikt niet geschikt

86 2 Naar een landschapsbiografie van de Langstraat en zandrand

Binnen de driehoek van Olwig van land-gemeenschap-territorium is de laatmiddel-eeuwse stedelijke nederzetting bij uitstek een voorbeeld van het territorium van een ge-meenschap. Zeker wanneer de nederzetting beschikte over wallen, muren, gracht of een combinatie daarvan kon een gemeenschap duidelijk een grens trekken tussen zichzelf en alles daarbuiten. In het studiegebied zijn met Geertruidenberg en Waalwijk twee stede-lijke nederzettingen aanwezig die elk hun eigen ontwikkeling laten zien. Zoals Sarfatij recent heeft aangetoond voor Dordrecht, de andere stedelijke nederzetting uit de Grote Waard, verschaft de ontwikkeling van deze bijzondere nederzettingen ons een beeld van de gemeenschap die deze steden mee vormde. In hoofdstuk 5 vergelijken we deze neder-zettingen met de ontwikkeling van stedelijke kernen buiten het studiegebied. Wat stad-sontwikkeling betreft, ligt het studiegebied in het perifere gebied tussen de Vlaamse en Brabantse steden in het zuiden, en de Hollandse, Utrechtse en Gelderse steden in het noordelijke rivierengebied. De meest nabij gelegen historische kernen voor het Brabantse zijn ’s-Hertogenbosch en Breda, naar het noorden zijn dit Dordrecht en Rotterdam. Met uitzondering van Dordrecht en Rotterdam moeten we vaststellen dat er voor de meeste van deze steden alleen archeologische studies op vindplaatsniveau beschikbaar zijn.100

Studies voor microregio’s of detailgebieden zijn nog niet voorhanden. In de hoofdstukken 10, 11 en 12 zetten we de analyse van deze stedelijke kernen af tegen de ontwikkeling van de landelijke nederzettingen binnen het studiegebied.

Geertruidenberg verkreeg stedelijke privileges aan het begin van de dertiende eeuw uit handen van de Hollandse graaf. Waalwijk ontving privileges van de hertog van Brabant eind 1303, aan de vooravond van de Brabantse annexatiepoging van de Grote Waard in 1304. Geertruidenberg groeide uiteindelijk aan het eind van de hier onderzochte periode uit tot een hofstad van het Hollandse gravenhuis in de Grote Waard, waarvan de uitbouw en ontwikkeling vroeg in de vijftiende eeuw stopte. De stormvloeden uit de periode 1418-1424 en de economische achteruitgang van het gebied zullen hieraan hebben bijgedragen, maar kunnen deze neergang niet alléén hebben veroorzaakt. Waalwijk wist zijn stedelijke privileges in ieder geval in ruimtelijke zin niet te benutten. De middeleeuwse nederzet-ting behield zijn oorspronkelijke opzet van een straatdorp langs een ontginningsas. In 1364 werd de nederzetting als vrijheid in leen gegeven aan een lagere edelman ter los-sing van enkele hertogelijke schulden. De stedelijke charters lijken voor de Waalwijkse poorters weinig meer te hebben opgeleverd. Wel wisten de Waalwijkers tot irritatie van de poorters van steden als Dordrecht en ’s-Hertogenbosch nog lang gebruik te maken van de handelsvoorrechten die zij in 1304 hadden verkregen.

In het kader van deze studie worden beide stedelijke nederzettingen bekeken vanuit de gedachtevorming over stadsplanning en daarmee over de politieke organisatie van grotere gebieden. Deze territorialisering vond plaats gedurende de twaalfde en dertiende eeuw in het grensgebied tussen Holland en Brabant. Ook wordt aandacht besteed aan de inzichten die de Dordtse casestudie van Sarfatij heeft opgeleverd. Bezien moet worden in hoeverre deze kunnen worden toegepast op de ontwikkelingen van Geertruidenberg en Waalwijk. Voor beide middeleeuwse steden beschikken we over datasets op vindplaatsniveau. Zeker voor Geertruidenberg geldt dat een vergelijking met de andere Hollandse stad in de Grote Waard – die jarenlang en intensief archeologisch werd onderzocht – een waardevolle bij-drage kan leveren aan de centrale vraagstelling van dit proefschrift.

2.6 Stadsontwikkeling in de Grote Waard in archeologische context 87

middeleeuwse ruimte.101 Stedenpolitiek en stadsplanning zijn gedurende de twaalfde en dertiende eeuw instrumenten om grotere gebieden te beheersen of onder politieke in-vloed te brengen.102 Daarbij hanteert Rutte het begrip stedenpolitiek om het versprei-dingspatroon van stedelijke nederzettingen in het landschap en binnen de grenzen van territoria te kunnen verklaren. Onderzoek van stadsplanning kijkt vervolgens naar de fy-sieke verschijningsvorm van concrete steden en naar overeenkomsten tussen afzonder-lijke steden in ruimtelijk opzicht. Een kanttekening bij deze methode is dat soms wordt gezocht naar overeenkomsten tussen steden die louter op toevalligheden berusten of die door later menselijk handelen zijn ontstaan. Zoals Rutte zelf aangeeft, is dit dan ook een grove manier om tot een eerste indeling te komen. Dat daarbij individuele eigenschappen of situaties over het hoofd worden gezien, is niet te voorkomen.

Rutte onderscheidt negen verschillende stadslandschappen.103 De term stadslandschap definieert hij daarbij globaal als ‘een groep van steden met een samenhangende wordings-geschiedenis onder vergelijkbare politieke, sociale en economische omstandigheden’. Aan de hand van deze definitie startte hij een zoektocht naar een eerste overzicht van de wor-dingsgeschiedenis van de steden waarbij hij zich nadrukkelijk beperkte tot het Nederland. Zeker voor middeleeuwse steden zoals Breda en ’s-Hertogenbosch lijkt deze keuze wat kort door de bocht aangezien de ontwikkeling hiervan veelal aansloot bij eerdere Brabant-se voorbeelden in het huidige België.

Rutte schetst in zijn negen stadslandschappen een beeld van de oudst gekende nederzet-tingen zoals Utrecht, Maastricht, Groningen en Tiel. Deze gaan terug op oudere Romeinse steden of op bloeiende handelscentra langs waterwegen in de vroege en volle middeleeu-wen. Vervolgens behandelt hij nog acht groepen. De ontstaansgeschiedenis daarvan va-rieert per groep. Ook definieert hij een groep steden die het resultaat is van het optreden van landsheren zoals de graven van Gelre en Holland en de hertog van Brabant. Andere steden worden als groep afgebakend op basis van hun ligging in een betwist grensgebied.

Binnen het hier behandelde studiegebied zijn alleen het tweede en vierde stadsland-schap van Rutte van belang. Het betreft daarbij stedelijke nederzettingen die hun ontstaan en bloei dankten aan internationale handelsstromen en kernen die ontstonden als gevolg van stedenpolitiek in het grensgebied van Holland en Brabant. De definities die Rutte hanteert, gaan soms mank of overlappen elkaar. Neem bijvoorbeeld de laatmiddeleeuwse steden Dordrecht en Geertruidenberg. Beide liggen in de Grote Waard en beide ontvingen vrijwel gelijktijdig stadsrecht van de graaf van Holland. Rutte rekent Dordrecht echter tot zijn tweede stadslandschap en Geertruidenberg tot de vierde groep.

Dat Rutte Geertruidenberg opnam in het vierde stadslandschap lijkt ingegeven door de ligging in het grensgebied tussen Holland en Brabant. Rutte gaat daarmee voorbij aan de positie die de middeleeuwse monding van de Donge in de Maas innam. Als de vroege ont-ginningen in de veengebieden in de tiende en elfde eeuw succesvol waren en deze gebie-den samen met de zuidelijke zandrand voldoende surplusproductie oplevergebie-den, dan is het logisch om Geertruidenberg als handelsknooppunt aan te merken. In Geertruidenberg

100 Guiran en van Trierum, ‘Op zoek naar de nederzetting Rotte’. 101 Rutte, Stedenpolitiek en stadsplanning.

102 Voor dit en het volgende: Rutte, Stedenpolitiek en stadsplanning, 9. 103 Voor dit en het volgende: Rutte, ‘Stadslandschappen’, 147-150. 104 Rutte, Stedenpolitiek en stadsplanning, 123.

88 2 Naar een landschapsbiografie van de Langstraat en zandrand

kwamen zowel de west-oost georiënteerde landroutes als de rivierhandel over de Maas bijeen. Rutte doet daarom Geertruidenberg te kort, wat des te opmerkelijker is omdat hij in zijn dissertatie juist Geertruidenberg noemt als voorname Hollandse stadstichting.104

Sarfatij beschouwt binnen de definitie van Sjoberg Dordrecht in zijn middeleeuwse vorm als pre-industrial city.105 De definitie van Sjoberg stelt dat juist in de steden de techno-logie zich ontwikkelde waardoor deze een aantrekkingskracht uitoefenden op bewoners van buiten. Pre-industrieel betekent hier dus niet voordat de industrialisatie plaatsvond, maar wijst op de locatie van vroege technologisering van handel en nijverheid. Dit leidde tot bevolkingsgroei en die maakte het dan weer noodzakelijk om binnen de stedelijke om-geving de aanwezige functies te ordenen. Sjoberg noemt hierbij expliciet de technologie en sociale machtsstructuren.106 De vijf onderliggende en onderling van elkaar afhankelij-ke structuren of zelfs functies op politiek, bestuurlijk, religieus, economische en sociaal vlak vloeien hieruit voort.107

Ongeacht of we kijken naar Dordrecht, Geertruidenberg of Waalwijk kunnen we stellen dat de materiële vertaalslag van de vijf functies van Sjoberg inderdaad deels terugkomt binnen de afzonderlijke steden. Alle drie de steden beschikten over één of meer markten, een kerkgebouw, een zetel voor het stadsbestuur en een gasthuis dat de fungeerde als ‘zie-kenhuis’. Voor Geertruidenberg vond een deel van de markt plaats op het centrale markt-plein en deels, in de vroege fase van de stad, net daarbuiten.108 In Waalwijk bevond de markt zich in het havenkwartier waar ook het kerkgebouw, gewijd aan de H. Johannes de doper, stond en waar ook de grens met Besoyen liep. Hoewel de ruimtelijke indeling per stedelijke nederzetting verschilde, waren de afzonderlijke functies en bijbehorende on-derdelen in iedere nederzetting aanwezig. Sarfatij verklaart de groei van Dordrecht gedu-rende de twaalfde en dertiende eeuw onder andere door de uitbreiding van de hoeveelheid landbouwgrond in relatie tot de stapelverplichting in de stad. Juist doordat het landbouw-areaal toenam, wat gepaard ging met betere methoden voor de veehouderij en bemesting van de akkers, werden de moerassige Lage Landen omgevormd tot één van de agrarisch meest productieve gebieden van Europa. Dat het landbouwgebied rondom Dordrecht de Grote Waard was, zal duidelijk zijn.

Sarfatij introduceert in zijn studie een begrip dat belangrijk is voor het onderhavige on-derzoek. Hij spreekt over het agrarisch substraat van de Poortzijde van de stad.109 In de these van Sarfatij was de Poortzijde (de westzijde van de laatmiddeleeuwse stad) duidelijk meer verstedelijkt dan de Landzijde (oostzijde). Toch bleef in de opzet van de Poortzijde nog lang een pre-urbaan agrarisch bestaan herkenbaar. Sarfatij stelt dat dit het gevolg is van de basisvorm van de Hollandse veenontginningen, namelijk een eerste bewoning op dijkachtige oevers langs een centrale waterloop of ontginningsas en dat deze vorm in veel Hollandse steden nog lang herkenbaar blijft. Voor Waalwijk kunnen we stellen dat de ste-delijke nederzetting haar agrarisch ontginningskarakter nooit heeft verloren: ook in de huidige plattegrond van de gemeente is de Grotestraat nog te herkennen als de centrale as met de haaks daarop zijstraten waaraan eens de landbouwgronden lagen.

Voor Geertruidenberg is het agrarisch substraat lastiger aan te wijzen. Eerder zal dit moeten worden gezocht op de oudste afbeelding van de stad, namelijk de stadsplatte-grond die Jacob van Deventer maakte in het derde kwart van de zestiende eeuw. Net als voor Breda geldt dat Geertruidenberg binnen zijn muren en later binnen de vestingwal-len nog lange tijd stadsboerderijen heeft gekend. Anders dan in Breda, waar deze

2.7 Samenvattend 89

derijen verdwenen nadat de landbouwgronden binnen de stedelijke ommuring waren volgebouwd, bleven de open ruimtes in Geertruidenberg nog lang behouden. Veel van de latere afbeeldingen van de stad laten tot diep in de zeventiende eeuw zien dat ruimtes achter de huizen en ook tussen de huizen lang onbebouwd bleven. Kennelijk bestond er geen noodzaak om deze open ruimtes in de stad te vullen. Het agrarisch substraat, in de zin van fysieke akkers of tuinbouwgronden binnen de stadsmuren, bleef dus in ieder ge-val aantoonbaar tot in de zeventiende eeuw behouden.

Sarfatij heeft met jarenlang archeologisch onderzoek in één middeleeuwse stad aange-toond dat een stad als eenheid feitelijk niet bestaat. Het gaat om een geheel van kernen en wijken waarin soms een toevallige gebeurtenis als een stadsbrand en soms geplande in-grepen door het stadsbestuur of de stedelijke elite een nederzetting vormgeven. Van lang niet alle ontwikkelingen zijn archeologische of bouwhistorische resten overgeleverd. De intensiteit waarmee de ROB destijds in de binnenstad vraaggestuurd archeologisch on-derzoek deed, heeft de nodige resultaten opgeleverd.110 Ook hierbij kan echter de vraag worden gesteld in hoeverre dit onderzoek niet mede werd ingegeven door locaties van concrete bouwprojecten. Een dergelijke bouwactiviteit maakt dat we veel van de archeolo-gie van onze laatmiddeleeuwse steden helaas al kwijt zijn of de komende jaren kwijt zul-len raken.

Het onderzoek van Sarfatij van delen van de historische binnenstad van Dordrecht kan dan ook het beste als een casestudy worden bekeken, een binnenstad waarover we door zijn onderzoek meer dan gemiddeld zijn geïnformeerd en waar we dankzij goe-de archeologische en bouwhistorische bronnen een glimp opvangen van het diverse en rijke verleden dat dergelijke nederzettingen veelal nog verbergen. De ontwikkeling die Sarfatij schetst van afzonderlijke eenheden die uiteindelijk aan het einde van de middel-eeuwen samengroeiden, is misschien ook van toepassing op de ruimtelijke ontwikkeling van Geertruidenberg. De stedelijke ontwikkeling van Geertruidenberg en Waalwijk komt daarom terug in paragraaf 5.6. Op basis van het daar geschetste beeld wordt ook duidelijk waarom Geertruidenberg mogelijk toch tot het tweede stadslandschap van Rutte dient te worden gerekend.

2.7 Samenvattend

In dit hoofdstuk is een breder kader geschetst voor de interpretatie van de archeologische dataset. In de tot nu toe vooral historisch-geografische benadering van de geschiedenis van dit deel van de Grote Waard zijn diverse veronderstellingen geuit betreffende de open-legging en ontwikkeling van nederzettingen gedurende de late middeleeuwen. Sommige

105 Voor dit en het volgende: Sarfatij, Archeologie van een deltastad, 282. 106 Sjoberg, The Preindustrial City, 80.

107 Sjoberg, The Preindustrial City, 80-105.

108 Margry, Sint Geertruydenberghe, 21-22; Margry, ‘De topografische ontwikkeling’, 114. 109 Voor dit en het volgende: Sarfatij, Archeologie van een deltastad, 272-273.

90 2 Naar een landschapsbiografie van de Langstraat en zandrand

modellen zijn inmiddels verlaten en vervangen door nieuwere. Renes laat zo bijvoorbeeld zien dat het model van Steegh niet wordt ondersteund door de relicten in het landschap. De start van de ontginningen vanaf de oeverwal van de Maas blijft als hypothese overeind maar de datering van de latere ontginningsassen door Steegh blijkt niet houdbaar. Op het model van Renes bouwde De Bont voort en hij vulde het model aan voor het oostelijk gedeelte van de microregio van de Langstraat. Daarnaast verfijnt hij het beeld van Renes door de toevoeging van een aantal andere achterkades die hij vervolgens in de tijd plaatst.

Tegelijkertijd blijven er nog veel zaken onduidelijk. Zo blijft de aanwezigheid van een oeverwal vooralsnog onbewezen en wordt de datering van de afzonderlijke achterkades vooralsnog niet met archeologische gegevens onderbouwd. Veel onderzoekers uit het his-torisch-geografische debat verschillen op detailniveau nog met elkaar van mening. Zo plaatste Renes de aanvang van de middeleeuwse ontginningen in de twaalfde eeuw, ter-wijl De Bont hiervoor de elfde eeuw aanwees.

De opkomst en de rol van de stedelijke nederzetting Geertruidenberg lijkt verbonden te zijn met de welvaart van de Langstraat. Deze veronderstelling berust echter enkel op his-torische gegevens. Een bredere benadering waarin wordt gekeken naar de gemeenschap-pen die in het gebied aanwezig zijn geweest en die zich het landschap soms in letterlijke zin hebben eigen gemaakt, bleef tot dusver achterwege. Ook bleef in eerdere literatuur de fysiek-economische draagkracht van het gebied buiten beschouwing en heeft men zich beperkt tot algemenere modellen van elders. De landevaluatie waaraan ik in paragraaf 2.5 ben begonnen en waarvoor ik in hoofdstuk 6 aanvullende data presenteer, toont aan dat er gebiedsspecifieke data beschikbaar zijn die in deze discussie kunnen worden benut.

Bij gebrek aan mogelijkheden om nieuw en gericht archeologisch veldwerk uit te voe-ren om het bovenstaande kader te toetsen, zal deze toetsing moeten plaatsvinden aan de hand van het eerder uitgevoerde archeologisch onderzoek. In methodologisch opzicht is het gebruik van oud archeologisch onderzoek niet altijd even eenvoudig, maar het is in dit geval de enige manier om de in hoofdstuk twee gepresenteerde gedachtepatronen over bewoningsgeschiedenis, identiteit en het gebruik van het landschap te toetsen en hope-lijk te nuanceren.