• No results found

Debatten en visies

2.3 Het historisch-geografisch debat

Voor de microregio van de veenzijde is het uitgangspunt dat de zuidelijke oeverwal van de Maas de eerste ontginningsas vormde. De rivier de Donge en de proto-Loint zullen als veenstromen geen oeverwallen van enige importantie hebben gekend of lagen simpelweg nog te diep in het onontgonnen veen. De oeverwal van de Maas lag hoger dan zijn omge-ving en vormde daarom een gunstige vestigingsplaats. De nabijheid van de rivier zorgde ervoor dat transport van bouwmaterialen, handelsproducten en landbouwgoederen een-voudig kon plaatsvinden.

Bij archeologisch onderzoek in het noorden van de gemeentes Waalwijk, Geertruiden-berg en Drimmelen zijn er nog geen archeologische resten van deze middeleeuwse bewo-ning aangetroffen. De omvang en frequentie van archeologisch onderzoek in dit gebied is tot heden nihil tot zeer beperkt geweest, waardoor dit gebrek aan archeologische vondsten kan worden verklaard. Gericht archeologisch onderzoek in het noorden van de genoemde gemeentes zou hier restanten van bewoning vanaf het jaar 1000 kunnen aantonen, mits deze in de bodem bewaard zijn gebleven en niet zijn verdwenen als gevolg van de storm-vloeden uit de vijftiende eeuw of andere en latere verstoringen van het bodemarchief.

Hoewel het totale studiegebied uiteenvalt in de zuidelijke zandrand en het noordelijk daarvan gelegen voormalig veengebied, richten we ons hier uitsluitend op het veengebied. Dit stond centraal in de vooral historisch-geografische discussie over de Langstraat die is gevoerd vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw. Met de kennis van nu weten we dat de Langstraat met Geertruidenberg en het achterland geen eenheid vormden, maar wanneer we de discussie vanaf 1950 goed willen begrijpen, is het van belang het debat over het his-torische landschap van het veengebied op de voet te volgen.

Fockema Andreae (1950)

De eerste die in de twintigste eeuw een aanzet gaf tot een geschiedschrijving van de Grote Waard is Fockema Andreae geweest.20 Hij volgde daarmee twee laat negentiende-eeuwse artikelen van Hingman en Ramaer.21 Op deze twee artikelen ga ik niet verder in. De rele-vante informatie eruit is meegenomen in het beeld zoals Fockema Andreae dat schetste. Hij gaf als eerste een samenhangende beschrijving van de opgang en ondergang van het oudste en grootste hoofdwaterschap uit de Hollandse streken. Met een lengte van circa veertig en een breedte van twintig kilometer kenmerkte het gebied zich als hoofdwater-schap van een goed ontwikkeld bestuursgebied.22

Aan het begin van de dertiende eeuw was het gebied van de Grote Waard nog een lap-pendeken van losse elementen die zeker nog niet als eenheid aan elkaar waren gesmeed. De zuidelijke begrenzing lag ter hoogte van de omringdijk, die deels de latere Heidijk is. Deze fungeerde als onderdeel van een grotere omringdijk die de ontging van de binnen-dijkse gronden mogelijk maakte. In de rest van dit proefschrift worden de termen om-ringdijk, zuiddijk en Heidijk met dezelfde betekenis door elkaar heen gebruikt. Wel wordt daarbij met omringdijk dan alleen dat deel van de bedijking van de Grote Waard bedoeld dat daadwerkelijk binnen het studiegebied lag.

Ten zuiden van de zuiddijk lag tegen de zandrand aan een boezem waarop het water uit de Grote Waard geloosd kon worden dat niet via sloten naar het noorden naar de Maas

2.3 Het historisch-geografisch debat 59

kon worden afgevoerd. Hoe deze boezemzone eruit heeft gezien, is niet duidelijk. Het kan zijn dat de achterkade voorzien was van een lage dijk en dat de achterkade breder was dan de andere sloten. Het kan ook zijn dat de achterkade van gemiddeld formaat was en wei-nig afweek van de zijkades.

Fockema Andreae zag in de Waard een bestuurlijke en politieke rol voor de twee vroeg dertiende-eeuwse Hollandse stedelijke nederzettingen Dordrecht en Geertruidenberg. Werd Dordrecht pas in de dertiende eeuw gesticht als nederzetting te midden van Stichts territorium in de Maas-Merwedestreek, Geertruidenberg zou rond 1200 al een nederzet-ting zijn geweest op een hoge dekzandkop langs de Donge. Doorredenerend in de gedach-tegang van Fockema Andreae zou Dordrecht als handelscentrum hebben gefungeerd en daarmee een economische motor voor de Grote Waard hebben gevormd, terwijl Geertrui-denberg de positie van hofstad vervulde, met grafelijke herberg en later de (vroeg) veer-tiende-eeuwse burcht.

Fockema Andreae veronderstelde dat Geertruidenberg van oorsprong in bezit was van de abdij van Thorn. Hij laat daarbij in het midden hoe die abdij deze nederzetting in bezit had gekregen. De overdracht van Thorn aan het Hollandse gravenhuis in 1213 blijft in zijn betoog al even onduidelijk. Pas met Margry in 1984 leren we dat de Thornse herkomst

20 Fockema Andreae, ‘De Grote of Zuidhollandse waard’. Zie afbeelding 1.1 voor de ligging van de Grote Waard. 21 Hingman, ‘De Maas en de dijken’; en Ramaer, ‘Geografische geschiedenis’.

22 Voor dit en het volgende: Fockema Andreae, ‘De Grote of Zuidhollandse waard’, 1-2.

A A AAAAAAA B B B B BBBB C B Zuidelijke zandrand Boezemzone Veenzijde A B C

Dijk van de Grote Waard

Afb. 2.3 De dijk van de Grote Waard (oranje lijn) met de veenzijde van de Waard ten noorden en de zand-rand ten zuiden daarvan.

60 2 Naar een landschapsbiografie van de Langstraat en zandrand

mogelijk teruggaat op het overnemen door Thorn van enkele goederen van de abdij van Nijvel in Geertruidenberg.23 In de ontwikkeling die Fockema Andreae vervolgens schetst, komt de Grote Waard, de klei- en veenzijde en dus het gebied van de Merwede tot ten zui-den van de Maasloop, al vroeg in de dertiende eeuw als eenheid naar voren.

Volgens Fockema Andreae werd een aantal afzonderlijke gebieden gedurende de vroege dertiende eeuw op gezag van de graven Dirk VII en Willem I van Holland tot één water-schap bijeengebracht.24 De abdij van Berne had in het noordelijk en oostelijk deel van de Grote Waard veel bezittingen, mede dankzij de ondersteuning van het Hollandse graven-huis die deze abdij genoot.25

Als onderdeel van de Waard en als bescherming tegen het water werd langs de zuidzijde van de waard een aantal dijken aangelegd. Deze dijken volgden het tracé van de Puttense-Strijense polder via Drimmelen en Standhazen naar de dijkpoort van Geertruidenberg, van daaruit aan weerszijden van de Donge onder Geertruidenberg en uiteindelijk in het oosten de afgrendeling van de veenzijde met de Heidijk. Verder naar het oosten liep de dijk langs Drunen en Vlijmen om uiteindelijk aan te sluiten bij Heusden. Hoppenbrou-wers heeft aangetoond dat dit laatste deel van de volledige omringdijk mogelijk pas rond 1360 gereedkwam.26 Ten zuiden van deze Heidijk was in de toenmalige wildernis een boe-zem gecreëerd die als reservoir voor overtollig water fungeerde. Pas met het openleggen van deze wildernis vanaf de zandrand (met onder andere ’s Gravenmoer) kwam deze func-tie te vervallen en moest worden gezocht naar een andere oplossing voor het overtollige water uit de Grote Waard. Een gevolg van de afsluitingen onder de genoemde graven van Holland was dat de Maas, die door de waard heenliep, nu enkel nog bevaarbaar was voor binnenschepen. Alle schepen die de waard naar het westen toe wilden uitvaren, moesten hiervoor door de Dordtse schutsluis. Door het geheel van dijken en dammen was een ge-heel van achthonderd vierkante kilometer ontstaan dat functioneerde als één waterschap. Vóór de dertiende en veertiende eeuw waren de gebieden binnen de Grote Waard nog sterk afhankelijk van de bestuurlijke invloed van onder anderen de hertog van Brabant, de graaf van Holland en de graaf van Gelre. Deze heren beoogden met de instelling van de bestuurslagen in de Grote Waard een gezamenlijk belang: een waard waar landbouw en economie konden floreren en waarin de nieuw opengelegde gebieden niet verloren gingen aan het water. Geertruidenberg verkreeg daarbij een centrale bestuursrol, al be-twistte Dordrecht deze positie geregeld. Het zou tot het begin van de vijftiende eeuw du-ren voordat het stadsbestuur van Dordrecht er uiteindelijk in slaagde de macht naar zich toe te trekken.27

Dit door Fockema Andreae geschetste beeld hoort bij een waterschap samengesteld uit oudere, van oorsprong losse of onder verschillende heren ressorterende agrarische gebie-den. Zolang men baat had bij het gezamenlijk onderhoud van de waterwerken bleef het bij een enkele verzaking van verplichtingen of het langdurig zeuren door lokale bestuur-ders bij de dijkgraaf. Dit leidde overigens zelden tot concrete acties van de dijkgraaf. Daar kwam pas verandering in naarmate de omvang van turfwinning en moernering belangrij-ker en omvangrijbelangrij-ker werd dan het landbouwbedrijf. Moernering is het winnen van zout door het verbranden van zouthoudend veen.28 Dit werd door sommigen destijds al als onwenselijk gezien omdat het ten koste ging van landbouwgrond en de moeren door het diep uitdelven een gevaar vormden voor de dijken.29 Voor de hier onderzochte microregio van de veenzijde gaat het echter, anders dan elders in de Grote Waard, voornamelijk om

2.3 Het historisch-geografisch debat 61

het winnen van turf als brandstof. Aanwijzingen voor zoutwinning binnen het studiege-bied ontbreken tot op heden.30

Buiten de Grote Waard werd vanaf de veertiende eeuw de boezem ten zuiden van de Heidijk in ontginning gebracht. ’s Gravenmoer is het duidelijkste voorbeeld van een suc-cesvolle veenontginning vanaf de zandrand. Dit gebied was voorzien van een eigen kleine ringdijk en lag tussen de zuidelijke bedijking van de Grote Waard en de nederzettingen op de zandrand. De veengronden binnen de Grote Waard waren blijkbaar al voldoende ont-waterd om de bescherming van een reservoir ten zuiden van de Heidijk niet langer nodig te hebben. Enig opportunisme van de nieuwe ontginners ten koste van de Grote Waard kan niet op voorhand worden uitgesloten.

De ten zuiden van de ’s Gravenmoerse dijk gelegen Hoge Ham in Dongen was al eer-der, in de late dertiende of vroege veertiende eeuw, gecreëerd als ontginningsas vanaf de zandrand. Dit is nog te zien in onder andere in de blokvormige verkaveling van de gebie-den ten noorgebie-den van deze as. Tijgebie-dens archeologisch onderzoek van de nieuwbouwwijk De Beljaart in Dongen kon worden vastgesteld dat de plaatsing van de afzonderlijke hoeven hierbij nauwkeurig het verloop van de onderliggende zandrug volgde.31

Rentenaar (1965) en Stol (1981)

Rentenaar presenteerde in 1965 een beeld van het zuidelijke deel van de Grote Waard dat op detailniveau afwijkt van dat van Fockema Andreae.32 Ook hij veronderstelde dat de

ont-23 Margry, ‘De topografische ontwikkeling’, 113.

24 Fockema Andreae, ‘De Grote of Zuidhollandse waard’, 9.

25 Voor dit en het volgende: Fockema Andreae, ‘De Grote of Zuidhollandse waard’, 10. 26 Hoppenbrouwers, ‘Territorialiteit en landsheerlijkheid’, 37-38.

27 Fockema Andreae, ‘De Grote of Zuidhollandse waard’, 16. 28 Leenders, ‘Amfibische cultuur’, 37-44.

29 Fockema Andreae, ‘De Grote of Zuidhollandse waard’, 35. 30 Vriendelijke mededeling van K.A.W.H. Leenders.

31 Koopmanschap, Spoelstra en Craane, Proefsleuvenonderzoek locatie Achterhuizen. 32 Rentenaar, ‘Overmate ten zuiden van de Oude Maas’.

Afb. 2.4 Vanaf de ontginnings-as van de Hoge en Lage Ham in Dongen lagen de laatmiddel-eeuwse boerderijen op een rij langs de rand het veen. De lo-catiekeuze voor de afzonderlijke boerderijen werd bepaald door het verloop van een dekzand-rug in de ondergrond. De boer-derijen stonden op de rand van deze rug.

62 2 Naar een landschapsbiografie van de Langstraat en zandrand

ginningsas waarschijnlijk op de zuidelijke oeverwal van de Maas lag, maar tekende daar-bij aan dat ‘we ons van het economisch leven hier geen overdreven voorstelling moeten vormen’.33 Volgen we Rentenaar, dan zouden de Hollandse graven in de elfde eeuw hun aandacht hebben gericht op het noordelijke deel, de kleizijde. Pas gedurende de dertiende eeuw werd onder druk van bevolkingsgroei de veenzijde in ontginning gebracht.

Rentenaar ging er kennelijk vanuit dat de ontginning van de Grote Waard eerst en voor-al door de landsheer werd geïnitieerd voor-als een ontginning van bovenaf in een zoektocht naar nieuwe territoria. Pas tegen het einde van de dertiende en in het begin van de veer-tiende eeuw werden, aldus Rentenaar, uiteindelijk de meest zuidelijke gebieden in leen of pacht uitgegeven. Hij veronderstelde dat de veenuitgiften in het zuiden van de Waard gemodelleerd waren naar het model van de Hollands-Utrechtse copen. Ik kom daar later op terug.

Met zijn artikel vroeg Rentenaar aandacht voor een aantal historische gebeurtenissen omstreeks 1329. Graaf Willem III verkocht op 27 juli 1329 een aantal overmaten ten oosten en ten westen van Geertruidenberg. Een overmate wordt gezien als een veelal ontgonnen stuk land dat niet bij de eerste uitgifte door de landsheer hoorde. Het was dikwijls later door de boeren bij het eigen perceel getrokken en daarmee aan de graaf ontnomen. Met de verkoop van de overmate kon deze situatie eenvoudig worden hersteld en de betreffen-de boer betreffen-de grond alsnog aan het eigen bezit toevoegen. Beoogbetreffen-de kopers waren daarom betreffen-de dorpelingen van diverse nederzettingen in de veenzijde van de Grote Waard. Ten oosten van Geertruidenberg betrof het Besoyen, Zuidewijn, Nederveen, Overwaspik, Nederwas-pik en Raamsdonk. Ten westen van Geertruidenberg Standhazen, Almonde, Drimmelen, Dubbelmonde en Twintighoeven.

Bij de transactie in 1329 deed de graaf een aantal percelen tegen betaling van de hand die allemaal ten zuiden van de oorspronkelijke ontginningsas lagen. Rentenaar zette uit-een hoe het kon dat de Hollandse graaf na het eerste kwart van de veertiende eeuw nog grond te bieden had aan de nederzettingen. Als gevolg van het recht van opstrek van de eerste nederzettingen zouden de nederzettingen hun eigendomsclaim op deze gronden hebben doen gelden. Rentenaar concludeerde dat de graaf bij de transacties rond 1329 waarschijnlijk een eenmalige som geld vroeg voor gronden die wel tot de oorspronkelij-ke uitgifte aan de ontginners behoorden, maar die tot voor kort nog niet in ontginning waren gebracht. Het duidelijkste argument hiervoor is volgens Rentenaar het feit dat de graaf in een oorkonde uit 1331 liet vastleggen dat hij geen overmate grond meer had om te kunnen uitgeven.34

Omdat er sinds Fockema Andreae elders in Nederland veel nieuwe historisch-geogra-fische inzichten waren opgedaan die mogelijk ook van toepassing konden zijn op de si-tuatie in de Grote Waard meende Stol in 1981 dat het tijd werd voor een nieuwe visie op de opkomst en ondergang van de waard.35 Hij dacht hierbij onder meer aan nieuw histo-risch-geografisch en bodemkundig onderzoek naar het West-Nederlandse kustgebied, de middeleeuwse veenontginningen en de middeleeuwse stormvloeden.36 Stol liet de mid-deleeuwse bewoningsgeschiedenis aanvangen in het jaar 1000, toen het gebied land-schappelijk en bestuurlijk nog geen eenheid was. Voor de veenzijde veronderstelde hij de aanwezigheid van eutroof veen direct op en langs de oeverwal. Waar het lukte dit veen te ontwateren, was het mogelijk dit om te zetten in vruchtbare akkergebieden. Naar het zui-den toe zou deze smalle strook snel zijn overgegaan in oligotroof veen waarop akkerbouw

2.3 Het historisch-geografisch debat 63

moeilijker was.37 Na een relatief succesvol begin zou het bedrijven van akkerbouw op de schralere, oligotrofe veengronden voor de boeren steeds lastiger zijn geworden.

Stol legde de grenzen van de invloedssferen binnen de Grote Waard voor de elfde en twaalfde eeuw voor zowel de klei- als de veenzijde langs de verschillende waterlopen bin-nen de waard. De oude Maasloop vormde in het gebied de grens tussen de bisdommen Utrecht in het noorden en Luik in het zuiden. Het grootste deel van de waard rekende Stol tot het latere graafschap Holland, het zuidoosten – de microregio van het veengebied – tot Brabant, terwijl Heusden en Altena behoorden tot de invloedssfeer van Kleef. Het zuid-westelijk deel rekende Stol toe aan de heerlijkheid Strijen, maar door gewijzigde inzich-ten lijkt het waarschijnlijker dat we ook dit gebied als Hollands kunnen aanmerken. In hoofdstuk 8 zullen we zien dat de werkelijkheid een andere is en dat de eigendomssitu-atie complexer lag. De vorming van de Grote Waard plaatst Stol tegen de achtergrond van de expansiedrang van het Hollandse gravenhuis ten koste van voorheen Stichtse gebieden dan wel gebieden binnen de invloedssfeer van de Utrechtse bisdom. Zich baserend op de indeling in aartsdiakonaten aan de kleizijde zag Stol een ontginningsvolgorde van west naar oost voor het gebied grenzend aan Holland. Over de veenzijde liet hij zich in zijn pu-blicatie niet verder uit dan de vaststelling dat veel van de ontginningen hier plaatsvonden in de dertiende en veertiende eeuw.

De ondergang van het geheel van de Grote Waard plaatste hij tegen de achtergrond van de moernering in het gorzengebied aan de westzijde van de Grote Waard, buiten het voor-liggend studiegebied.38 Als gevolg van de zoutwinning door middel van het verbranden van veen was het gebied bij Broek langs de westelijke dijk van de Grote Waard beduidend lager komen te liggen. Dit werd gezien als een voordeel want hierdoor verliep de water-afvoer uit de waard een stuk eenvoudiger dan ter hoogte van de oudere sluizen bij Maas-dam. Er werd een watergeul gegraven tussen de bij Maasdam afgedamde Maas en Broek waarna de sluizen bij Maasdam deels konden worden gesloopt. De goede afwatering had echter ook een nadelige werking. Ook buiten de dijk van de Grote Waard had in grote om-vang moernering plaatsgevonden. Hierdoor kwam het zeewater vaak al tot tegen de dijk van de waard. Bij stormvloed liepen de golven vroeger stuk op de gorzen die buiten de waard lagen, maar deze waren gedurende de tweede helft van de veertiende eeuw door de moernering beduidend beperkter in omvang geworden. Bij een stormvloed in 1374 brak de dijk en liep het gebied rondom Broek onder. Stol stelde dat er aanwijzingen zijn dat de dijken daarna werden hersteld, maar zet vraagtekens bij de omvang van deze reparaties. In navolging van Gottschalk stelde hij dat de dijken rondom Broek en Strijen het tussen 1374 en 1394 meerdere keren begaven. Daarbij vestigde hij voor het eerst de aandacht op de wijze van constructie van deze dijken, namelijk als veendijken op veengrond.

Met de verzwakte dijken aan de westzijde van de Grote Waard was het vervolgens wach-ten op de stormvloeden van 1418, 1421 en 1424 voordat de landbouwgronden van de laat-middeleeuwse waard definitief ten onder gingen. Stol stelde dat de ondergang van de

33 Voor dit en het volgende: Rentenaar, ‘Overmate ten zuiden van de Oude Maas’, 134. 34 Rentenaar, ‘Overmate ten zuiden van de Oude Maas’, 141.

35 Stol,‘Opkomst en ondergang’, 130.

36 Stol,‘Opkomst en ondergang’, 130, met voetnoot 2 aldaar. 37 Voor dit en het volgende: Stol, ‘Opkomst en ondergang’, 131-135. 38 Voor dit en het volgende: Stol, ‘Opkomst en ondergang’, 142-143.

64 2 Naar een landschapsbiografie van de Langstraat en zandrand

Grote Waard uiteindelijk onontkoombaar was. Bestuurlijke chaos en het verzaken van de verantwoordelijkheden van dijkonderhoud, gecombineerd met een inklinkend veenland-schap en de nabijheid van de zee moesten vroeg of laat leiden tot de ondergang van de Grote Waard.39

Steegh (1978), Renes (1985) en Borger (1992)

In 1978 schreef Steegh als onderdeel van een catalogus bij een tentoonstelling in het Noordbrabants Museum een overzichtswerk over dorpen in Brabant.40 Aan de hand van een aantal voorbeelden van bestaande en soms ook gefingeerde dorpen ontwierp hij een