• No results found

Debatten en visies

3 Landschappen met littekens

3.8 Een bewoningsbiografie van een dynamisch landschap tot 1100

Als gevolg van een klimaatverandering waardoor het jaarlijks gemiddeld droger werd dan in de voorgaande periode, konden nieuwe gebieden worden ontgonnen die voorheen nog te nat waren. Hiermee werd het akkerareaal uitgebreid.54 Huijbers schetst dezelfde ontwikkeling als Berkvens, maar ziet een andere verklaring voor de verplaatsing van de nederzettingen naar de nattere gebieden.55 Zij stelt, in navolging van Theuws en Pals, dat gedurende de vroege middeleeuwen de veeteelt voornamelijk bestond uit het weiden van varkens in een eikenbeukenbos. Daarnaast werd akkerbouw bedreven op de hoger gele-gen gronden. Als gevolg van onder andere het verdwijnen van het eikenbeukenbos op de hogere gebiedsdelen, de kap van het elzenbroekbos in de beekdalen en de daaraan gekop-pelde opkomst van de graslanden in die dalen, verplaatste de bewoning zich naar de nat-tere delen van het landschap. Het belang van varkens nam af doordat de bossen waarin zij werden geweid verdwenen, en de plaats van het varken werd ingenomen door het rund.

Runderen konden worden geweid op de nieuw ontstane graslanden waar tot voor kort elzenbroekbos had gestaan. Naast deze graslanden voorzagen ook hooilanden in de voed-selbehoeften van het vee. Hooi werd gewonnen in de graslanden maar ook in verlandde depressies op de hogere delen van het landschap. Deze situatie van verlandde vennen werd ook op Vrachelen 3 aangetroffen. Parallel aan de afname van het belang van varkens en de opkomst van het rund ziet Huijbers ook een opkomst van het houden van schapen. Deze werden in groter kuddeverband gehouden op de onvruchtbaardere delen van de ho-gere gebieden in het landschap. Deze ontwikkelingen zouden uiteindelijk resulteren in het ontstaan van grotere heidegebieden op de zandgronden. Na 1250 zet deze ontwikke-ling definitief door en nemen op het platteland rund en schaap de plaats van het varken definitief over.

Een vergelijking met laatmiddeleeuwse bewoning in het rivierengebied is dus niet mo-gelijk en wellicht ook minder relevant. In het rivierengebied blijkt de aanwezigheid van stroomruggen steeds sterk bepalend voor de keuze van woonlocatie. Zoals we in dit hoofd-stuk hebben gezien, ontbreken die in het studiegebied. De zuidelijke oeverwal is archeo-logisch niet aangetoond, maar deze kan zijn geërodeerd. Een vergelijking van archeologi-sche bewoning op een dergelijke oeverwal komt aan bod in paragraaf 5.3 wanneer we de vindplaatsen Dubbeldam en Dordrecht-Gezondheidspark nader bespreken.

3.8 Een bewoningsbiografie van een dynamisch landschap tot 1100

In dit hoofdstuk zijn het natuurlijk landschap, het reliëf en de waterlopen aan bod geko-men. Duidelijk is geworden dat het studiegebied bestaat uit een hoge dekzandrug in het zuiden en een lagere dekzandrug in het veengebied van de Langstraat. Daarbij vormt het laatmiddeleeuwse Geertruidenberg het meest westelijke punt van de hoge dekzandrug en de Loonse en Drunense Duinen het oostelijke uiteinde. De lagere dekzandrug vormt als het ware de ruggengraat van de nederzettingen van de Langstraat en zal tevens hebben

51 Berkvens, ‘Nederzettingssporen uit de Late Middeleeuwen’, 434-435. 52 Zie voor de gebruikte onderzoeken en hun resultaten hoofdstuk 5.

53 Voor dit en het volgende: Lanzing, Meijlink en Kooistra, ‘Synthese van de opgravingsresultaten’, 378-381. 54 Lanzing, Meijlink en Kooistra, ‘Synthese van de opgravingsresultaten’, 381.

130 3 Landschappen met littekens

bijgedragen aan de veenvorming in de post-Romeinse tijd. Door deze dekzandrug werd het grondwater gehinderd in zijn afvloeiing naar de Maas en werd het water gedwongen via de Donge of Loint naar het noorden te stromen.

In de zone tussen beide dekzandruggen stroomden meerdere waterlopen waarvan de Donge de hoofdstroom is. In het oosten stroomde een stelsel van veenstromen dat we kennen als de Loint. De Loint vormden een natuurlijke afwatering van de zone ten noor-den van de lage dekzandrug en voerde het water naar het noornoor-den en mogelijk naar het westen. Aan de westzijde lag een stelsel van kleinere stroompjes die we kennen als ‘de Rul’. De zone tussen de beide ruggen werd gekenmerkt door een slechte afwatering, wat na de Romeinse periode veenvorming sterk in de hand zal hebben gewerkt. Aan de noord-zijde van de lage dekzandrug lag een overstromingsvlakte van de Maas die in noordelij-ke richting afhelde. Op de zuidoever van de veronderstelde Maasloop van vóór de tweede helft van de dertiende eeuw is geen duidelijke oeverwal aangetroffen.

Uit C14-dateringen van het booronderzoek van Waalwijk-Insteekhaven is gebleken dat de laatste 1500 jaar van de veenlaag simpelweg ontbreekt. Dit kan het gevolg zijn van de ontginningen, maar we moeten er terdege rekening mee houden dat het middeleeuwse maaiveld bij de vloed volledig is weggeslagen. Wat het reliëf betreft lag er tussen Ooster-hout en Geertruidenberg een gebied waarin dekzandkoppen en dalen elkaar afwisselden. De loop van de Donge heeft zichzelf in dit gebied geregeld verlegd. Verondersteld kan worden dat de mens vanaf de veertiende eeuw heeft getracht dit proces te sturen. In hoe-verre men daarin slaagde, is bij de huidige stand van onderzoek niet te bepalen.

Op basis van archeologisch vondstmateriaal uit de periode 1892-2010 blijkt dat het land-schap van het studiegebied vanaf de steentijd functioneel naar gebruik kan worden inge-deeld. De zuidelijke zandrand werd gebruikt voor verblijven van korte of langere duur, terwijl de lager gelegen delen ten noorden van Oosterhout- Dongen-Loon op Zand veelal voor korte verblijven of voor jacht en voedselvergaring werden benut. Op basis van het aangetroffen vondstmateriaal uit de steentijd tot en met de bronstijd kunnen de meeste van de bekende archeologische vindplaatsen in het voormalig veengebied worden geïn-terpreteerd als de resten van jacht- en verzamelkampjes. Het valt op dit punt te betreuren dat de steentijdvindplaatsen Dongen-Beljaart en Oosterhout-Bromtol niet meer intact ble-ken. Juist deze twee hadden inzicht kunnen bieden in de omvang van tijdelijke kampe-menten in het gebied en daarmee ook in de opbouw van de samenleving die deze plaat-sen gebruikten.

Gedurende de bronstijd, de ijzertijd en de Romeinse tijd lijkt de bewoning zich te be-perken tot de zandrand. In Oosterhout en Loon op Zand zijn zowel solitair liggende erven als grotere clusters van bewoning aangetroffen. Het latere veengebied zal zijn gebruikt als weideplaats en hooiland voor het vee en mogelijk als vindplaats van wild en fruit ter aan-vulling van het dagelijks menu. Getuige de toename van het aantal erven en nederzettin-gen is er sprake van een bevolkingsgroei vanaf de bronstijd naar de Romeinse tijd. Munt-vondsten uit het voormalig veengebied wijzen wel op een menselijke aanwezigheid in dit deel van het studiegebied, maar de aard van deze aanwezigheid is op basis van het beperkt aantal vondsten niet goed te duiden. Vooralsnog lijkt het feit dat het vooral gaat om munt-vondsten te wijzen op het waarschijnlijke gebruik van de lager gelegen centrale dekzand-rug als landroute. Zeker in de periode waarin de mens een meer sedentair bestaan leidde en men zowel veeteelt als akkerbouw bedreef, zijn de hogere delen van de zandrand het

3.8 Een bewoningsbiografie van een dynamisch landschap tot 1100 131

meest in trek geweest als woongebied. Daarbij bleef men echter wel in de buurt van de grotere of kleinere waterlopen. In de late middeleeuwen dienen zowel de hogere dekzand-rug in het zuiden als de lagere dekzanddekzand-rug in het noorden als woonplaats. Dit blijkt onder meer uit de situering van diverse laatmiddeleeuwse kerkgebouwen op deze rug (zie ook hoofdstuk 9). Ook toen bleef er een relatie bestaan met de nabijheid van stromend water, wat bijvoorbeeld blijkt uit de locatie van de laatmiddeleeuwse kern van Dongen ter hoogte van de huidige Heuvel.

Voor de periode van de vroege en volle middeleeuwen blijft het beeld hetzelfde: het is vooral de zandrand die werd benut als woonplaats. Meer nog dan bij de voorgaande tijd-vakken wreekt zich hier het ontbrekende evenwicht in onderzoeksintensiteit binnen het studiegebied. Dit maakt dat bij een veronderstelling dat het veengedeelte niet of nauwe-lijks werd gewoond nadrukkelijk een slag om de arm moet worden gehouden. Onderzoek in het MDS-gebied toonde aan dat ook aan de rand van de beekdalen en andere nattere delen van het landschap bewoning mogelijk was. Voor het studiegebied kan het wegtrek-ken van de bewoning van de Houtse Akkers in de elfde en twaalfde eeuw als exemplarisch worden beschouwd voor de nederzettingsontwikkeling in Noord-Brabant. Specifiek kan dit ook gelden voor de nederzettingen ter hoogte van Vrachelen 3 en Vrachelen 4 en 5, waarover meer in het volgende hoofdstuk.

Wanneer we nu terugkijken naar de onderzoeksvraag die in hoofdstuk 1 is geformu-leerd met betrekking tot de landschappelijke basis voor de ontginningen dan kunnen we deze nu als volgt beantwoorden: Het landschap van het studiegebied bood aan de vroege ontginners van zowel de microregio van de zandrand als die van het veengebied een goede basis voor het ontsluiten van het landschap door middel van landbouw. Voor de regio van de zandrand kon dit gebeuren zoals men dit elders binnen het MDS-gebied gewend was, namelijk door de aanleg van akkers naast de huizen. Later werd de bewoning verplaatst naar de randen van de akkercomplexen. De zandrand verschilt in dat opzicht tot het begin van de twaalfde eeuw niet van het archeologisch beeld dat we hebben van het MDS-ge-bied, al lijkt deze vooralsnog eerder aan te sluiten bij het beeld van West- en Midden-Bra-bant dan bij het beeld dat we hebben van de nederzettingsontwikkeling in Oost-BraMidden-Bra-bant. Archeologisch onderzoek rondom Breda heeft aangetoond dat er sprake is geweest van een dynamisch nederzettingenlandschap waaraan niet altijd een wetmatigheid of vast pa-troon ten grondslag ligt. De nederzettingenspreiding van het studiegebied is daar geen uitzondering op en we moeten dan ook niet trachten het verworven maar per definitie in-complete beeld in een bepaald archeologisch plaatje te passen.

In de microregio van de Langstraat zijn de motieven voor bewoning en de locatiekeuze moeilijker te duiden. Als gevolg van de veenontginningen en de in omvang niet nader te duiden impact van de wateroverlast uit de vijftiende eeuw, lijkt een aanzienlijk deel van het landschap te zijn verdwenen. Op basis van hoogtekaarten, geomorfologische kaarten en vondstspreiding kan een zuidelijke oeverwal voor de laatmiddeleeuwse Maas niet wor-den aangetoond. Dat de Sint-Elisabethsvloed en de daarop volgende overstroming door het water een grote impact heeft gehad op het landschap kan onder andere worden af-geleid uit de aanwezigheid van de zogenoemde Gantelstroom aan de noordzijde van het studiegebied en vergelijkbare inbraken ten westen in de gemeente Drimmelen. Een posi-tionering van de oudste middeleeuwse ontginningsnederzettingen op een zuidelijke oe-verwal van de Maas blijft daarom voor nu alleen nog een hypothese.

132 3 Landschappen met littekens

Ongeacht de richting van ontginning zullen de ontginners tussen de Maasloop en de lagere dekzandrug relatief weinig problemen zijn tegengekomen die zij niet van elders ook al kenden. Problematischer zal de ontginning zijn geweest van het gebied direct ten zuiden van de Heidijk tot aan de dekzandrug ter hoogte van Dongen en Loon op Zand. Opmerkelijk is dan ook dat dit gebied geen onderdeel uitmaakte van de bedijkte Grote Waard.