• No results found

De archeologie onderzoekt in essentie de materiële resten die door menselijk handelen in de bodem zijn achtergebleven. Het begrip materiële resten moet daarbij zo ruim mogelijk worden opgevat. Het gaat niet alleen om die ene losse scherf of die ene paalkuil maar ook om de context waarbinnen dit alles wordt aangetroffen. Zo is een opgraving of proefsleuf een boek dat tijdens het veldwerk op meerdere pagina’s tegelijkertijd wordt gelezen. Con-text, zoals de aard van een spoor of de datering ervan, stelt de archeoloog in staat om dat wat zich hier heeft afgespeeld te reconstrueren en er betekenis aan te geven. Dit gebeurt binnen een conceptueel archeologisch kader, maar ook in een historische tijdlijn. Hoe meer gegevens er beschikbaar zijn, des te dieper kan de archeologische analyse komen. Veel van de context gaat verloren wanneer een archeologisch onderzoek niet goed wordt gedocumenteerd. De dataset waarin de context besloten ligt, bestaat voor veel oud onder-zoek alleen nog in het geheugen van de opgravers van destijds.

In essentie kan, zo stelt Kolen, ‘een sociaal leven’ ook worden verondersteld voor de ar-cheologische voorwerpen en gegevens van oud archeologisch onderzoek.41 Bij tentoonstel-lingen in wijkcentra en kleine musea waren het tot in de jaren tachtig vaak dezelfde voor-werpen die telkens weer voor het voetlicht werden gebracht. Onderzoekers van de lokale heemkundekring werden gezien als lokale autoriteiten van de dorps- of streekarcheolo-gie op basis van het onderzoek dat zij hadden verricht, maar dat veelal nog was niet uitge-werkt. Dit laatste maakte hun ideeën en verhalen voor buitenstaanders moeilijk toetsbaar waardoor hun ideeën veelal voor waar werden aangenomen totdat het tegendeel bewezen kon worden. Theuws heeft recent nog aangetoond dat veel van deze oudere vondstcom-plexen verbazingwekkende resultaten kunnen opleveren.42

Anderzijds moet worden geconstateerd dat de verhalen van oudere generaties archeolo-gen over niet uitgewerkt of gepubliceerd onderzoek niet altijd stroken met de

1.2 Het bronnenmateriaal 33

pelijke feiten van dat onderzoek. Hun verhalen dienen te worden genuanceerd, wat in een aantal gevallen zal leiden tot een herziening van de gangbare interpretatie. Ieder archeo-logisch verhaal kan daarbij van belang zijn, of het nu vanuit mondelinge overlevering waard is gebleven of bestaat op basis van enkele vergeelde foto’s. Alles kan mogelijk be-langrijke puzzelstukjes bijdragen aan de reconstructie van de bewoningsgeschiedenis in een historisch landschap.

In de loop van de tijd en door toenemende ervaring zijn door archeologen nieuwe ver-banden gelegd. Oude verver-banden raakten op de achtergrond doordat zij niet langer valide bleken te zijn. Andere gegevens zijn simpelweg vergeten. Wat niet op papier of op een an-dere wijze is vastgelegd, loopt het risico ongezien verloren te gaan en definitief aan onze kennisset te worden onttrokken. Dat is een verlies voor de archeologische wetenschapsbe-oefening, zowel door het verlies van ‘nieuwe’ data als door het verlies van de mogelijkheid om interpretaties te toetsen aan het materiaal waarop zij mede zijn gebaseerd.

Voor het archeologisch onderzoek van de afgelopen tien jaar kan in veel gevallen ge-bruik worden gemaakt van archeologische basisrapportages die zijn opgesteld conform de landelijk geldende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). Anders dan Van

Oos-41 Kolen, De biografie van het landschap, 112. 42 Theuws, ‘De Kattenberg te Bergeijk’, 56-65.

Afb. 1.9 Doel van het deelonderzoek naar de Geertruidenbergse vondstcomplexen was om deze beschik-baar te houden voor nader onderzoek. Hier de werkruimte van de Oudheidkundige Kring na afronding van het project in 2009.

34 1 Grensgebied tussen zand en veen

ten recent heeft beweerd, is in een groot aantal gevallen de kwaliteit van de basisrappor-tages conform KNA zeker meer dan voldoende en steken sommige onderzoeken er zelfs met kop en schouders bovenuit.43 Een treffend voorbeeld hiervan is de amateuropgraving aan de Bierstraat te Geertruidenberg uit 1991-1992 (zie hoofdstuk 6). Voor onderzoeken uit de periode vóór 2000 ontbreekt veelal het basisrapport en moeten we terug naar de dagverslagen en veldtekeningen. Hiermee ontberen we een eerste ingang op een poten-tieel bruikbare dataset.

Onderscheiden binnen de dataset

Aan dit proefschrift ligt een veelvoud aan archeologisch onderzoek op vindplaatsniveau ten grondslag. Vanwege het uitgangspunt dat ieder onderzoek potentieel informatie bevat die gebruikt kan worden voor de beantwoording van één of meer van de hier gestelde deel-vragen, zijn alle onderzoeken op vindplaatsniveau stuk voor stuk doorgewerkt. Er moest veelal met de ruwe data worden gewerkt zoals dagrapporten, veldtekeningen en fotomate-riaal. Voor een aantal van de vondstcomplexen moesten zelfs de sporen- en vondstlijsten nog worden gemaakt. Daarbij is getracht om de datasets samen met de oorspronkelijke onderzoekers te bewerken. In een aantal gevallen bleek dit helaas niet meer mogelijk als gevolg van het overlijden van die onderzoeker of omdat deze niet langer werkzaam is in de archeologie. Voor de rapporten en artikelen die het resultaat zijn van deze bewerkin-gen, verwijs ik naar de literatuurlijst. Voor de verantwoording van de gemaakte keuzes in de uitwerking heb ik het vindplaatsniveau aangehouden. Dat wil zeggen dat alle mitsen en maren bij de totstandkoming van de dataset zijn verwoord in de betreffende rapporten en artikelen. In dit proefschrift gebruik ik alleen de algemene conclusies van de betref-fende onderzoeken of licht ik er onderdelen uit die relevant zijn binnen de hier gestelde onderzoeksvragen.

Door deze manier van werken ontkom ik er tegelijkertijd niet aan om hier een aantal al-gemene constateringen te doen die betrekking hebben op het werken met oudere collec-ties, amateuronderzoeken en KNA-rapporten. Ik heb daartoe mijn dataset onderverdeeld in vijf verschillende groepen. Het gaat om de oudere vondstcollecties zonder nadere do-cumentatie, oude onderzoeken in het provinciaal depot, oude onderzoeken van amateurs of amateurkringen, opgravingen die zijn beland in de gemeentelijke depots van Ooster-hout, Breda en Tilburg, en als laatste archeologisch onderzoek gerapporteerd onder de normen van de KNA. Bij deze laatste betreft het zowel rapporten opgesteld door archeolo-gen werkzaam bij bedrijven als bij gemeentes die beschikken of beschikten over een op-gravingsvergunning.

De eerste groep betreft oude vondstcollecties. Tijdens mijn onderzoek stuitte ik op en-kele van deze collecties en heb ik per geval bekeken hoe hiermee om te gaan. Indien vond-sten met zekerheid aan een bepaalde vindplaats zijn te verbinden, heb ik deze aangemeld in de landelijke database Archis 2. De locaties van de vindplaatsen konden in alle gevallen met zekerheid worden vastgesteld in die gevallen waar de vinders van de betreffende col-lecties nog bevraagd konden worden. Het gaat hierbij om een aantal kleinere vondstcom-plexen uit Dongen en de collectie Akkermans uit Oosterhout.

De tweede groep betreft oude onderzoeken in het voormalige ROB-depot te ’s-Herto-genbosch. Het huidige provinciaal depot van de provincie Noord-Brabant gaat feitelijk

1.2 Het bronnenmateriaal 35

rug op twee collecties. Beide, die van Het Noordbrabants Museum en de geheel onder lei-ding van de ROB tot stand gekomen collectie, waren oorspronkelijk ondergebracht in het provinciaal depot op de zolderverdiepingen van Waterstaat 20. Recent is het depot van de provincie Noord-Brabant verhuisd naar het naastgelegen pand aan de Waterstraat 16-18. De oudste collectie bestaat uit de stukken van Het Noordbrabants Museum en vindt zijn oorsprong in de verzameling van het Noordbrabants Genootschap. Het gaat hierbij vooral om de minder toonbaar geachte fragmenten van bekende vindplaatsen. Hieronder gaan echter voor dit onderzoek uiterst belangrijke juweeltjes schuil. Ook werden hier de oudste archeologische resten uit Oosterhout teruggevonden: botresten van een mammoet die in de negentiende eeuw werden gevonden in een Oosterhoutse leemput.

De andere collectie in dit depot bestaat uit een bonte verzameling van bij de ROB gestal-de opgravingen. Er kon tijgestal-dens gestal-de uitwerking niet worgestal-den vastgesteld wat gestal-de criteria zijn geweest waarom bepaalde vondstcomplexen uiteindelijk in ’s-Hertogenbosch zijn terecht-gekomen en andere niet. Waarschijnlijk heeft toeval hierbij een grote rol gespeeld. Even-min is duidelijk in hoeverre en waarom vervolgens nog topvondsten terechtkwamen in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. In deze Bossche deelcollectie zijn ook vondst-complexen opgenomen die voor 2000 door diverse opgravende partijen zijn overgedra-gen aan de ROB. Voorbeelden hiervan zijn de vondstcomplexen Waalwijk Grotestraat 119 en het kasteel van Dongen. Het Instituut voor Toegepast Historisch Onderzoek uit Til-burg heeft beide complexen opgegraven en deze kort voor de opheffing van dit instituut in ’s-Hertogenbosch bezorgd. Een ander voorbeeld van een collectie die deels in ’s-Hertogen-bosch is terechtgekomen, is die van het Groot Prinsenhof in Geertruidenberg. In overleg met de toenmalig provinciaal archeoloog is aansluitend op die opgraving een deel van de vondsten overgebracht naar het provinciaal depot om daar te worden getekend en even-tueel gerestaureerd. Het resterende deel met de bulkvondsten en de kleinere fragmenten bleef achter in Geertruidenberg. Enige structuur in het al dan niet aanwezig zijn van ar-cheologische vondstcomplexen uit het studiegebied in het provinciaal depot is dus niet te ontdekken. Pas tijdens het uitwerken van een aantal van deze vondstcomplexen bleek dat een en ander vaak een gevolg was van mondelinge afspraken tussen de onderzoekers van destijds en de archeologen van de ROB.

Voor dit onderzoek werden de vondstcomplexen van Waalwijk Grotestraat 119 uit 1987 en 1988 op het toenmalige ROB-depot uitgewerkt. Dit vondstcomplex is vooral interes-sant omdat het een grote hoeveelheid menselijk botmateriaal bevat. Het meer reguliere vondstmateriaal van het kasteelterrein Dongen en van de Gertrudiskerk te Geertruiden-berg werd door het depot in bruikleen gegeven en in de werkruimte van de heemkunde-kring in Dongen gesplitst naar materiaalgroep en uitgewerkt. Daarna werden de vondsten herpakt en gedocumenteerd weer overgedragen aan het provinciaal depot.

De derde groep bestaat uit vondstdocumentatie die aanwezig is bij amateurs en lokale kringen. De Oudheidkundige Kring in Geertruidenberg en de heemkundekring in Don-gen hadden ieder een aantal archeologische collecties in eiDon-gen beheer. Geen van deze col-lecties was ontsloten, al waren voor enkele van de Geertruidenbergse vondstcomplexen eerste tellijsten en soms determinatielijsten voorhanden. In overleg met de besturen van

36 1 Grensgebied tussen zand en veen

deze verenigingen werd besloten de vondstcomplexen vanaf de basis te ontsluiten, niet om afbreuk te doen aan het werk dat destijds al door leden was gedaan, maar om de vind-plaatsen op een vergelijkbare en controleerbare wijze te ontsluiten. Voor Geertruidenberg gold dat de uitgewerkte vondstcomplexen vervolgens zouden worden overgedragen aan het provinciaal depot.

Voor Dongen zijn beschrijvingen gemaakt van een deelcollectie van het kasteelterrein, van een dump van veertiende-eeuws aardewerk uit de Donge en van de opgraving die sa-men met de ROB is verricht in het laatmiddeleeuws kerkgebouw aan de Kerkstraat. Op basis van de bij de heemkundekring aanwezige kopieën van de veldtekeningen kon voor het eerst sinds 1986 het dossier van de ROB worden gecompleteerd. De originele veldte-keningen hadden de dienst in Amersfoort kennelijk nooit bereikt. De resultaten van deze drie Dongense onderzoeken werden in 2005 gepubliceerd in het boek over het kasteelter-rein.44 De vijf onderzoeken uit Geertruidenberg, te weten de opgraving Garage Kwaaitaal uit 2005, Venestraat uit 1997, Havendijkstraat uit 1983, hofstede Drimmelen uit 1976 en Bierstraat 1991-1992, resulteerden ieder in een afzonderlijk basisrapport dat in Archis 2 is gearchiveerd.

Tot de vierde groep, de opgravingen uit gemeentelijke depots, behoren de onderzoe-ken die zijn uitgevoerd door de archeologische dienst van de gemeente Oosterhout, de gemeentelijke dienst van Breda en de eerste gemeentelijke archeologische dienst van de gemeente Tilburg. Die laatste lijkt een vreemde eend in de bijt, maar niets is minder waar. In 1981 en 1983 verrichtte de toenmalige gemeentelijk archeoloog Stoepker in opdracht van de gemeente Dongen archeologische onderzoek op de voorburcht van het kasteel van Dongen. De vondsten zijn daarna opgeslagen in het provinciaal depot te ’s-Hertogenbosch en de documentatie werd ondergebracht bij de voorganger van het Regionaal Archief Til-burg.

De meest omvangrijke en in sommige opzichten ook meest bewerkelijke datasets zijn afkomstig uit het gemeentelijk depot van de gemeentelijke archeologische dienst van de gemeente Oosterhout. Voorbeelden hiervan zijn de opgravingen van Oosterhout-Vlinder-vallei en Oosterhout-Steelhoven. Veel van dit materiaal was nog niet uitgewerkt en voor de uitwerking van Oosterhout-Vlindervallei moest een deel van de vondsten nog worden ge-wassen en waren de veldtekeningen pas kort daarvoor volledig verwerkt tot een eerste di-gitale sporenkaart, zonder koppeling met de spoorinformatie. De vondsten van de eerste opgravingen waren eerder als onderdeel van een materiaalscriptie bewerkt, maar het ma-teriaal dat na 2001 was opgegraven was nog niet verwerkt. De vondstadministratie liet te wensen over en de vondsten bleken in het veld gekoppeld te zijn aan de spoornummers. Van een aparte reeks vondstnummers of andere gebruikelijke gegevens per vondst was geen sprake. Doordat vanaf 2001 was begonnen met het gebruiken van unieke spoornum-mers per opgravingscampagne bleek het meeste materiaal herleidbaar tot de bijbehoren-de cobijbehoren-dering van werkput/vlak/spoornummer en hoefbijbehoren-den vondsten slechts in een enkel geval alsnog te worden beschreven als een losse vondst. Het gemis aan een protocolboek en fotolijsten en dergelijke bespoedigde de uitwerking zeker niet.

In Breda is in samenwerking met het toenmalig Bureau Cultureel Erfgoed van die ge-meente gebruik gemaakt van de gegevens van de diverse onderzoeken in de Grote of Onze-Lieve-Vrouwekerk en van een opgraving op de Grote Markt. Alle archeologische onderzoeken die voor ongeveer 2000 in de binnenstad van Breda zijn uitgevoerd, zijn

1.2 Het bronnenmateriaal 37

documenteerd conform het systeem van de archeologische dienst. Deze datasets zijn als regel goed gedocumenteerd, maar het kostte enige moeite om thuis te raken in dit unieke systeem en om vervolgens de data op een goede en transparante wijze te verwerken tot een dataset die zich gemakkelijker laat vergelijken met hedendaagse onderzoeken.

Als vijfde en laatste groep van onderzoeken waarop deze studie is gebaseerd, noem ik hier het geheel aan vondsten en documentatie van de onderzoeken uitgevoerd onder de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). Het basisrapport van de afzonderlijke onderzoeken is hierbij steeds als uitgangspunt genomen om te beoordelen of het be-treffende onderzoek inhoudelijk relevant is voor de beantwoording van mijn deelvragen. Daarbij is niet alleen gekeken naar de basisrapporten van proefsleuven, opgravingen en archeologische begeleidingen, maar ook naar de resultaten van booronderzoeken. In de beantwoording van veel landschappelijk georiënteerde deelvragen bleken enkele van deze rapporten onmisbaar. Voor deze onderzoeken was het niet nodig om terug te gaan naar de ruwe data, maar waren in de rapporten voldoende gegevens voorhanden om mee te werken. Uitzondering hierop is de opgraving op de Markt in Oosterhout uit 2003 door het Amsterdams Archeologisch Centrum (Universiteit van Amsterdam). Omdat enkele analyses niet mogelijk bleken op basis van alleen de gegevens uit het rapport zijn hier-van de oorspronkelijke invoertabellen opgevraagd. Ook een aantal andere datasets uit de KNA-onderzoeken zijn intensief gebruikt, maar dan betrof het onderzoek waarbij ikzelf vanuit mijn werk betrokken ben geweest.45 Om de datasets binnen dit onderzoek zoveel mogelijk vergelijkbaar te houden, wordt ook naar de basisrapportage van deze onderzoe-ken verwezen.

Behalve van archeologische gegevens is in beperkte mate ook gebruik gemaakt van bouwhistorische gegevens. Voor het onderzoek naar verschillende historische gebouwen zoals kerkgebouwen en kastelen is archiefonderzoek verricht in de restauratiedossiers bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ, nu Rijksdienst voor het Cultureel Erf-goed, RCE). Ook de dossiers van de archeologische onderzoeken uit het archief van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB, nu eveneens RCE) zijn op-nieuw bekeken. Daarnaast vormt het archeologisch vondstmateriaal in bezit van diverse amateurarcheologen een zeer omvangrijke bron. Vooral in Dongen en Geertruidenberg leverde dit waardevolle data op. Na overleg met de betreffende heemkundekringen werd de uitwerking van een aantal archeologische vindplaatsen ter hand genomen. Ook is er met de toenmalige gemeentelijke archeologische dienst van de gemeente Oosterhout sa-mengewerkt. Daardoor konden ook daar de onderzoeksdossiers worden geraadpleegd.

Evaluatie van de bronnen

Terugkijkend op mijn onderzoek naar dit veelvoud aan bronnen is het vooral de variatie op basiselementen die mij is bijgebleven. Ieder archeologisch onderzoek levert in essen-tie een vondstenlijst, een veldtekening, een dagrapport, foto’s en een sporenlijst op. In de oude collecties ontbreekt een aantal van deze onderdelen, maar blijken de essentiële data besloten te liggen in de gegevens die wel zijn overgeleverd. Een vondstenlijst kan

im-44 Koopmanschap (red.), In Dongen stond een huis.

38 1 Grensgebied tussen zand en veen

mers worden gemaakt en aan de hand van het fotomateriaal kan een grove veldtekening worden vervaardigd. Het klopt dat hiermee op vindplaatsniveau een minder gedetailleerd beeld ontstaat dan wat het ooit gemaakt had kunnen worden. Toch kan een oude collec-tie als onderzoeksobject nog steeds waardevolle informacollec-tie bevatten die wetenschappelijk relevant is.

Voor de data uit het provinciaal depot en in de gemeentelijke depots geldt in feite het-zelfde. Al het materiaal is in potentie van wetenschappelijke waarde. Alleen vragen de da-tasets op vindplaatsniveau de nodige bewerking. Indien de opgravers van destijds nog bij die uitwerking kunnen worden betrokken, heeft dat zeker een meerwaarde. Zij kunnen immers het materiaal zoals dat nu in de depots ligt alsnog toelichten. Twee voorbeelden uit de vondstadministratie van respectievelijk het kasteel van Dongen en de Bierstraat in Geertruidenberg illustreren dit. Op een willekeurige grijsbakkende scherf van het kasteel van Dongen staat alleen weergegeven: 1-1-8. Deze codering staat ook op één van de veld-tekeningen uit 1979, maar niet alle coderingen van alle scherven komen terug op die te-kening. De verklaring blijkt eenvoudig: 1-1-8 betekent werkput 1, vlak 1, vondstnummer 8. Dat niet alle vondstnummers op de tekening terechtkwamen, is vervelend en maakt dat een aantal genummerde vondsten niet meer kan worden gerelateerd aan de sporenkaart. Het voorbeeld van de Bierstraat is nog iets complexer: een zak dierlijk botmateriaal draagt de codering 4023-4-1/1. Navraag bij de opgravers leert dat dit materiaal werd geborgen in werkput 4, op het 23ste vlak. De codering 4-1/1 bleek eveneens eenduidig. Er was gewerkt met een vast punt Q en een vast punt I. Het botmateriaal was dus gevonden in werkput 4, op het 23ste vlak en met een afstand van vier meter tot punt Q en één meter tot punt I. De toevoeging /1 geeft aan dat het aantal vondsten dusdanig groot was dat die over meerdere vondstzakken zijn verdeeld en dat het hier de eerste zak betreft. Zonder de onderzoekers van destijds te kunnen bevragen, zou deze puzzel onoplosbaar zijn geweest.

Een waarschuwing is hierbij op zijn plaats. De grote waarde van het kunnen raadple-gen van de oorspronkelijke opgravers is duidelijk, maar alertheid is geboden wanneer zij meer inhoudelijk ontbrekende informatie uit hun geheugen trachten aan te vullen. Wan-neer dat gebeurt, wordt het lastig, zo niet onmogelijk te onderscheiden wat destijds daad-werkelijk is waargenomen en wat men (veel) later meent te hebben gezien.