• No results found

Debatten en visies

3 Landschappen met littekens

3.3 De ondergrond van het studiegebied

Het studiegebied ligt in een overgangszone van het Noord-Brabantse dekzandgebied naar de rivierkleigronden van Midden-Nederland. Het landschap bestaat uit een dynamisch geheel van hogere dekzandruggen en daartussen gelegen depressies (zie afb. 3.1). Het gebied helt af naar het noorden. Hoewel bij de afbakening van het studiegebied de rond 1900 gegraven Bergsche Maas is gekozen, lag de oude Maasloop op sommige plaatsen

3.3 De ondergrond van het studiegebied 95

meer naar het noorden (zie ook in paragraaf 3.6). Op een aantal andere plaatsen komen de loop van de Maas en die van de Bergsche Maas wel overeen (zie ook afb. 3.14 en 3.22).

De overgang van zand naar rivierklei en veen is niet abrupt. Het dekzandgebied loopt geleidelijk af, met af en toe een dekzandopduiking in het lager gelegen gebied. Een goed voorbeeld van dergelijke dekzandkopjes bevindt zich in het gebied tussen Oosterhout en Geertruidenberg, waar meerdere van dergelijke opduikingen aanwezig zijn. Op andere plekken in het studiegebied ontbreken in deze lager gelegen dekzandvlakten juist weer dergelijke toppen, zoals in het ten noordoosten van de gemeente Oosterhout gelegen Oos-terhoutse Broek.

De diepere ondergrond van het studiegebied bestaat uit fluviatiele afzettingen van de oerrivieren Maas en Rijn. Beide waterlopen zetten in hun toenmalige delta zand, grind en klei af als onderdeel van een grotendeels verwilderd en vlechtend rivierensysteem (180.000-130.000 jaar geleden). Vooral in Oosterhout dagzomen enkele van deze bodem-lagen. Het gaat hierbij om de formatie van Sterksel, die werd gevormd gedurende het vroeg- en midden-pleistoceen (<400.000 jaar geleden). De formatie van Sterksel is tij-dens de opgravingen op Vrachelen 3-Vlindervallei en de Contreie diverse keren aangetrof-fen als een sterk grindige laag in het opgravingsvlak.

Op de formatie van Sterksel ligt een dekzandlaag die hoofdzakelijk is afgezet geduren-de geduren-de laatste ijstijd: het Weichselien. In Negeduren-derland heerste toen een toendraklimaat met lange en sneeuwrijke winters en korte, vochtige zomers. In tussenliggende warmere peri-odes werden door wind en waterstromen grote pakketten zand verplaatst en over grote ge-bieden in dikke lagen afgezet. Het oppervlak van deze zogenoemde dekzanden kenmerkt zich door het voorkomen van zandruggen en duinen. Deze dekzanden worden gerekend tot het Laagpakket van Wierden, dat een onderdeel is van de formatie van Boxtel en dat werd gevormd in het Laat Pleistoceen (130.00 tot 10.000 jaar geleden). Behalve dat hierbij het onderliggende landschap door het dekzand werd afgedekt, werden ook verscheidene dekzandruggen gevormd.

De zuidzijde van het studiegebied wordt gevormd door een dergelijke dekzandrug, de Midden-Brabantse rug (rug A).7 Direct ten noorden daarvan ligt een tweede, lagere dek-zandrug (rug B). Deze smalle dekdek-zandrug B loopt vanaf Made over Geertruidenberg en vervolgens langs Raamsdonk richting Kaatsheuvel. Alleen de toppen ervan zijn zichtbaar op de TOP-hoogtekaart (zie afb. 3.8). Leenders geeft aan dat de dekzandrug B ter hoogte van Raamsdonk een knik in zuidelijke richting vertoont. Deze is het resultaat van de hier gelegen Rijenbreuk. Als gevolg van deze breuk ligt de gehele dekzandrug waarschijnlijk dieper in de ondergrond dan de Midden-Brabantse rug, wat verklaart dat alleen de toppen ervan nu nog aan de oppervlakte liggen. Deze toppen komen onder meer overeen met de door Zijlmans gesignaleerde Lijndonk en Wieldonk die ten oosten van de huidige Don-geloop liggen.8 Door deze lagere dekzandrug en door het leemhoudende karakter van de gebieden tussen de dekzandruggen kon het water niet goed aflopen in de richting van de Maas. De stagnatie, of in ieder geval de vertraagde afvoer van het water werkte vervolgens de vorming van veen in de hand.

6 Met dank aan de heer G. Scheijvens (Provincie Noord-Brabant) voor het beschikbaar stellen van deze kaart. 7 Voor dit en het volgende: Leenders, ‘Zoe lanck ende breedt’, 24.

96 3 Landschappen met littekens

Ook in lagere delen van het gebied zoals uitblazingskommen en beekdalen kon gedu-rende de warmere periodes veengroei plaatsvinden. Dit gebeurde vooral in de periode na de laatste IJstijd, het Holoceen (< 10.000 jaar geleden). Als gevolg van het smelten van het (land)ijs, steeg het niveau van grondwater in grote delen van West-Brabant. Ook nam het verhang van de vele in noordwestelijke richting afwaterende beeksystemen af. Grote delen van het landschap raakten daardoor steeds verder vernat en vanaf ongeveer 5.000 jaar geleden raakten delen van noordwestelijk Noord-Brabant en ook de lagere beekdalen elders in de provincie bedekt met veen. Dit veen behoort tot het Laagpakket van Griendts-veen (Formatie van Nieuwkoop) en ligt meestal direct op het dekzand van het Laagpakket van Wierden. Voor het studiegebied kroop het veen daarbij feitelijk in zuidelijke richting omhoog tegen de lage dekzandrug en de Midden-Brabantse rug, mede geholpen door de verminderde waterafvoer tussen beide dekzandruggen.

In een fysisch-geografische studie naar het Midden-Nederlandse rivierengebied zijn verschillende stroomruggen over grotere afstanden in beeld gebracht.9 De zuidzijde van het door Berendsen en Stouthamer onderzochte rivierengebied raakt aan de noordrand van voorliggend studiegebied. Berendsen en Stouthamer situeren aan de noordzijde van het studiegebied één stroomgordel, namelijk die van het Oude Maasje. Over de interpre-tatie van deze stroomrug ten zuiden van de Bergsche Maas is echter discussie ontstaan. Buiten het studiegebied zijn op deze stroomgordel bewoningsresten uit de ijzertijd aan-getroffen. Met Zonneveld en De Bont ben ik van mening dat in dit geval de aanduiding als stroomrug niet correct is en dat het hier gaat om een watersysteem dat dateert van na

A

B

Afb. 3.1 Ligging en begrenzing van de zuidelijke dekzandrug (A) met ten noorden daarvan de centrale lage dekzandrug (B) die in studiegebied ligt. De uitloper van de dekzandrug ten westen van Geertruidenberg is op deze afbeelding niet weergegeven. Het rode kader begrenst het studiegebied.

3.3 De ondergrond van het studiegebied 97

1420.10 Ik kom hier in paragraaf 3.5 op terug. Voor nu volstaat de vaststelling dat er binnen het studiegebied geen stroomgordels aanwezig zijn.

Gedurende de middeleeuwen nam, als gevolg van stormvloeden en het vaak al te diep afgraven van veen, het aantal overstromingen van het achterland sterk toe. Dit speelde zich grotendeels af ten westen van het studiegebied, al doen de laagtes die we tegenko-men in paragraaf 3.4 vermoeden dat in het gebied rondom de Heidijk het veen eveneens tot grotere dieptes is gewonnen. Vooral een aantal zeer omvangrijke overstromingen aan het begin van de vijftiende eeuw eisten hun tol. Grote gebieden gingen daarbij verloren aan het water. Behalve dat hiermee de Biesbosch ontstond, kwamen ook grote delen van noordwestelijk Noord-Brabant onder water te staan. Binnen het studiegebied zal dit be-perkt zijn gebleven tot de noordelijk van de lage dekzandrug gelegen gronden, met inci-dentele doorbraken naar het zuidelijk daarvan gelegen gebied.

Het water zal het dal van de Donge zijn binnengedrongen. Daardoor ontstond een klei-ne binklei-nenzee tussen Geertruidenberg en Oosterhout waarin de dekzandkoppen van de lage dekzandrug enkel nog als eilandjes zichtbaar bleven. Diverse nederzettingssporen op het niveau van losse boerenerven en landinrichting zullen in de zone tussen de Lang-straat en de Oude Maas zijn verdwenen als gevolg van het water. Tijdens de vloed en in de perio de die daar direct op volgde, zal het resterende veen nabij inbraakgeulen en kreken

9 Voor dit en het volgende: Berendsen en Stouthamer, Palaeogeographic devolopment, 226-227. 10 Zonneveld, ‘Mair leijt alle getijden droech’, 17; De Bont, ‘Schoone cleijlanden’, 51.

Afb. 3.2 De geomorfologie van het studiegebied. De dekzandgebieden zijn overwegend geel, de voorma-lige veengebieden (al dan niet met kleiafdekking) groen en de latere inbraakgeulen van de Sint-Elisabeths-vloeden roze. Grijs zijn de niet gekarteerde hedendaagse bebouwde kommen.

98 3 Landschappen met littekens

Afb. 3.3 Uitsnede uit een zestiende-eeuwse kaart met daarop de binnenzee die tussen Oosterhout en Geer-truidenberg ontstond na de Sint-Elisabethsvloeden (Nationaal Archief).

Afb. 3.4 Bij archeologisch onderzoek ter hoogte van de Asterdse plas in het noorden van de gemeente Breda werd een fraai profiel aangesneden waarbij de top van het veen is weggeslagen en afgedekt door een kleipakket (Team Erfgoed, Gemeente Breda).

3.3 De ondergrond van het studiegebied 99

grotendeels zijn geërodeerd. De geulen zijn diep in het onderliggende dekzand ingesle-ten en opgevuld met fijne en matigfijne zanden. Verder van de geulen af is op het veen een laag zandige klei afgezet. Van het door de Bont veronderstelde metersdik afzettings-dek kan echter geen sprake zijn.11

Het gebied werd afgedekt door een kleilaag van beperkte omvang waardoor deze gron-den bij het terugwinnen op het water na een halve eeuw of later opnieuw moesten worgron-den verkaveld en ingericht. Het afgezette kleidek, hoe dun dan ook, had de sporen van de eer-dere ontginning gelijkmatig uitgevlakt zodat men een oplossing moest zoeken om recht te doen aan de oude bezitsverhoudingen in het gebied. Volgens De Bont gebeurde dit on-der anon-dere door het spiegelen van de verkavelingsgrenzen ten zuiden van de Winterdijk over die dijk heen naar het noorden tot aan de middeleeuwse Maas en de Scheisloot.12 Ontgrondingen

Zoals de ondergrond bepalend is voor de mogelijkheden die de mens heeft om zich te ves-tigen in het landschap, zo bepaalt de mate van gaafheid van het bodemarchief de aard en omvang van de archeologische datasets. Tijdens de veldkarteringen voor de bodemkaart uit de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw hebben de onderzoekers een aantal terreinen onderscheiden waar ontgrondingen hadden plaatsgevonden. Ook binnen het studiegebied zijn gedurende de twintigste eeuw ontgrondingen en ontzandingen uit-gevoerd. Het betrof hierbij meestal zandwinning ten behoeve van grotere civieltechnische werken. Enkele van de huidige waterplassen langs de Rijksweg A59 zijn aangelegd voor het winnen van zand voor de benodigde viaducten en op- en afritten van diezelfde rijks-weg. Bij het vervaardigen van de geomorfologische kaart zijn de ontgrondingen als een apart element aangegeven.

De op de geomorfologische kaart aangeduide ontgrondingen gaan terug op daadwerke-lijk aangetroffen ontgrondingen. Daarnaast heeft de Provincie Noord-Brabant een archief bijgehouden van locaties waarvoor toestemming is verleend om een ontgronding uit te voeren. In de praktijk bleek daarbij vaak dat een aangrenzend perceel is ontgrond, of dat een gegunde ontgronding bij gebrek aan geld niet is uitgevoerd. In theorie zouden dus de locaties in het databestand van de Provincie niet noodzakelijkerwijs ontgrond hoeven te zijn en zou het bodemarchief hier nog intact kunnen zijn. Tijdens een controle van een aantal locaties in de gemeente Dongen bleek dat de percelen waarvoor toestemming is verleend, in veel gevallen ook daadwerkelijk zijn ontgrond.13

Uit afbeelding 3.6 blijkt dat in het studiegebied tal van ontgrondingen zijn uitgevoerd, naast de enkele omvangrijke ontgrondingen samenhangend met de aanleg van de A59. Ter hoogte van de Houtse Akkers aan de westzijde van Oosterhout is een dergelijk gebied aanwezig. Andere liggen ten westen en ten zuiden van de kern van Dongen. Het gaat bij deze laatste om diverse dekzandkopjes die in de jaren zestig en zeventig zijn ontgraven door de firma Van den Noort, waarbij amateurarcheoloog Verhagen talrijke vuursteen-vondsten deed uit het mesolithicum en neolithicum. Ook rondom Made zijn duidelijk

11 De Bont, ‘Schoone cleijlanden’, 51. 12 De Bont, Al het merkwaardige, 44.

100 3 Landschappen met littekens

Afb. 3.5 Het Laagpakket van Wierden in een opgraving aan de Leijsenstraat in Oosterhout in 2009. De grijze kleur van het dekzand is een gevolg van de grondwaterstand (foto auteur 2009).

Afb. 3.6 De geregistreerde pro-vinciale ontgrondingen (zwarte vlakken) binnen het studiege-bied.

3.3 De ondergrond van het studiegebied 101

meerdere ontgrondingen zichtbaar, maar deze leverden geen archeologische vondsten op. Voor al deze ontgrondde percelen geldt dat ze geen archeologische resten meer bevatten en daarmee geen nieuwe inzichten meer kunnen geven in de ontwikkeling van de bewo-ningsgeschiedenis.

Wat de geomorfologie betreft, komen in het studiegebied twee landschappen bij elkaar. Beide zijn gelegen op dekzandpakketten. Aan de noordzijde is de ondergrond in grote mate bepaald door de invloed van het rivierengebied. Daar ligt op het dekzand een dun-ne veenlaag die dateert uit het Holoceen.14 Waar deze veenlaag niet is ontgonnen, is deze vaak afgedekt door een kleidek dat na 1421 is gevormd. Het zuidelijke deel, de zogenoem-de zandrand, bestaat uit zogenoem-dekzandruggen met daartussen diverse vlakten en welvingen die in grootte onderling sterk van elkaar kunnen verschillen. Als gevolg van ontgrondingen is dit landschap beschadigd. Verscheidene diepe zandwinputten langs het tracé van de A59 en ten westen van de kernen van Oosterhout en Dongen vormen littekens in het land-schap. Zij verstoren het totaalbeeld, maar hebben tegelijkertijd gegevens opgeleverd die we zonder de ontgrondingen waarschijnlijk niet zouden hebben gehad. Het gaat dan niet

14 Gouw en Erkens, Architecture of the Holocene Rhine-Meuse Delta, 91-92.

Afb. 3.7 Ter hoogte van Vrachelen 4 is in het landschap nog een duidelijke steilrand zichtbaar. Deze is het resultaat van ontgronding in de jaren zeventig waarbij onder meer bewerkt vuursteen en meerdere frag-menten ijzertijdaardewerk werden gevonden. Tijdens opgravingen in 2010 en 2012 bleek dat hier waar-schijnlijk een deel van een grafveld plus bewoningssporen aanwezig zijn geweest, daterend vanaf de late bronstijd tot en met de Romeinse periode.

102 3 Landschappen met littekens

alleen om de geomorfologische informatie, maar ook om diverse archeologische vondst-meldingen die in de tweede helft van de twintigste eeuw zijn gedaan.