• No results found

Debatten en visies

3 Landschappen met littekens

3.6 Bewoningssporen tot circa 1100 en in de vroegmoderne tijd

Tot en met de volle middeleeuwen was de bewoning in het studiegebied gekoppeld aan de mogelijkheden die het landschap de mens bood. Dit blijkt uit de hierna volgende analyse van ruim 350 vondstmeldingen uit het studiegebied. De hogere en droge delen van het landschap zijn gebruikt voor bewoning, de lager gelegen delen vooral voor het foerageren en jagen. De zuidelijke zandrand met de uitlopers naar het noorden zijn voor korte of voor langere tijd gebruikt voor bewoning. De hogere delen van het landschap ten noorden van de zandrand zullen zijn gebruikt als landroute om door het lagere gebied te kunnen trekken.

Vóór 1100 na Christus konden de motieven voor vestiging per tijdvak verschillen. Steeds waren immers andere belangen in het spel: groepen jagers- en verzamelaars zul-len op zoek zijn geweest naar voedsel om vervolgens door te trekken naar andere gebie-den. In de bronstijd vestigde een familie zich op een groot erf en benutte de landbouw-gronden rond het erf tot die waren uitgeput. Er resteerde genoeg grond in de omgeving om de boerderij te kunnen verlaten en zich elders te vestigen. Dat men toch een bepaald gebied als eigen beschouwde, mag blijken uit de kringgreppels en andere graven die in 2010 en 2012 op de Houtse Akkers werden aangetroffen.40 Gedurende de vroege Romein-se tijd was er sprake van een omvangrijkere bevolking dan in de brons- en ijzertijd, maar ook van een verbeterde infrastructuur. De route over het dekzand naar het noorden zal gedurende deze periode belangrijker zijn geweest en vaker zijn gebruikt dan bijvoorbeeld in het mesolithicum.

Gedurende de vroege middeleeuwen (hier 500-900) was nog maar een klein deel van de bevolkingsomvang uit de Romeinse tijd over. Dit leiden we af uit het gegeven dat het aantal archeologische sporen en vondsten dramatisch afneemt. Kleine families vestigden zich waarschijnlijk aan de rand van het grotere akkerareaal uit voorgaande perioden. Dit kon onder andere voor de Houtse Akkers en de Leijsenakkers in Oosterhout worden vast-gesteld. Aan de rand van de Leijsenakkers bestond gedurende de vroege en volle middel-eeuwen een nederzetting van beperkte omvang aan wat later de Markt van Oosterhout zou worden. Veel materiaal uit de periode tot ongeveer 1100 werd op verschillende plaatsen in het studiegebied aangetroffen, vaak als losse vondst aan het oppervlak of tijdens archeolo-gisch onderzoek. Ook de periode na de vijftiende eeuw heeft vondstmateriaal opgeleverd. Anders dan het vroegere materiaal is er aan de losse vondsten uit de nieuwe tijd een gro-te ‘maar’ verbonden. Vaak gaat het niet om vondstmagro-teriaal dat duidt op een archeologi-sche vindplaats in de ondergrond, maar om nederzettingsafval dat met het overige afval als mest over de akkers is uitgereden. Anders dan de vondsten uit de periode voorafgaan-de aan voorafgaan-de vijftienvoorafgaan-de eeuw duidt dit materiaal uit voorafgaan-de nieuwe tijd meestal op een agrarisch grondgebruik van het gebied en niet zozeer op huisplaatsen.

Het voert te ver om hier per gemeente een stand van zaken op te stellen van de bewo-ningsgeschiedenis aan de hand van archeologisch vondstmateriaal. Het vergelijken van

3.6 Bewoningssporen tot circa 1100 en in de vroegmoderne tijd 119

absolute gegevens tussen de vijf afzonderlijke gemeentes is bovendien onmogelijk omdat zij verschillende en niet altijd even intensieve onderzoekstradities kennen. Het formule-ren van een dergelijke status zou leiden tot een overrepresentatie van Geertruidenberg, Dongen en Oosterhout tegenover een sterke onderwaardering voor Waalwijk en Loon op Zand. Wel is het mogelijk om een vergelijking te maken van het gebruik van en de men-selijke aanwezigheid in het hiervoor geschetste landschap. Dit zal hierna dan ook per archeologische periode worden gedaan. Ruim 350 archeologische vondsten van diverse aard vormen daarvoor de basis. De omvang van deze dataset, maar ook de langere periode waarover deze door verschillende personen en instellingen is bijeengebracht in Archis, maakt dat verondersteld kan worden dat de dataset als geheel een representatieve steek-proef vormt van de bewoningsgeschiedenis aan de hand van archeologische bronnen.

Bij dit overzicht moet de lezer zich realiseren dat ook hier de wet van de grote aantal-len zich soms wreekt: het noordelijk gedeelte van het gebied kent nu eenmaal een lagere onderzoeksintensiteit dan de zuidelijke zandrand. Ook is het van belang om zich te rea-liseren dat door de manier van aanmelden in Archis het vooral gaat om een signaalfunc-tie. Archis is momenteel in Nederland het enige systeem waarin nagenoeg alle archeolo-gische waarnemingen uit het verleden op één of andere manier zijn opgenomen. Diverse waarnemingen kunnen horen bij een enkele archeologische vindplaats, maar achter één waarneming kan ook een complete nederzetting schuil gaan. Deze paragraaf beoogt daar-om niet meer dan een globaal beeld te geven van de bewoningsgeschiedenis van het stu-diegebied. Het doel is om dit te kunnen vergelijken met de bewoningsgeschiedenis vanaf de late middeleeuwen.

Steentijd

De steentijd wordt traditioneel ingedeeld in drie perioden: het paleolithicum, het mesoli-thicum en het neolimesoli-thicum.41 De periode reikt van 11.750 voor Christus tot aan het begin van de bronstijd rond 2000 jaar voor Christus.42 De onderverdeling van de steentijd wordt doorgaans gebaseerd op landschappelijke ontwikkelingen of op basis van de vorm van de vuurstenen voorwerpen die gedurende de periode werden gebruikt.

Het studiegebied bevat diverse vindplaatsen die duiden op de aanwezigheid van mensen gedurende deze periode. Zoals ook blijkt uit afbeelding 3.19 waren vooral de hogere delen van het landschap in trek. Vondsten zijn vooral bekend van de Houtse Akkers en uit de Loonse en Drunense Duinen. De vondsten rondom Dongen wijzen op een bewoning van lokale dekzandkoppen gedurende het mesolithicum, maar omdat veel van deze vondsten afkomstig zijn van waarnemingen tijdens zandafgravingen kennen we de aard en omvang van deze bewoning onvoldoende. Nagenoeg alle vondsten komen uit verstoorde contexten

40 Respectievelijk Roessingh en Blom, Graven op de Contreie; Koopmanschap en Sophie, Opgraving

compensatie-bos Contreie.

41 Voor deze subparagraaf is gebruik gemaakt van: Verwers, Noord-Brabant in Pre- en Protohistorie; Verhagen, ‘En-kele waarnemingen en vondsten’; Deeben en Rensink, ‘Het Laat-Paleolithicum’; Rensink ‘Het Midden Paleo-lithicum’; Dijk en Gorisse, ‘Jagers en verzamelaars’; Verhart en Arts, ‘Het MesoPaleo-lithicum’; Dijk en Van Dijck, ‘Prehistorische vondsten in Dongen’; Dijk en Buiks, Weststad III; Spoelstra en Teekens, Inventariserend

veldon-derzoek; en Koopmanschap, Dijk en Spoelstra, Uitwerking opgraving Weststad III/Steelhoven.

120 3 Landschappen met littekens

en werden gedaan door diverse amateurarcheologen. De meeste vondsten uit het meso-lithicum komen van de hogere delen van het landschap. Gericht onderzoek door Dijk in Oosterhout en Spoelstra en Koopmanschap in Dongen in respectievelijk 1996 en 2009 heeft echter aangetoond dat ook in de lagere delen van het landschap bewoningsresten zijn te vinden. Het gaat dan om kleinere jachtkampen op dekzandkoppen te midden van de la-ger gelegen jachtgronden. De vondsten uit het neolithicum zijn qua verspreiding binnen het studiegebied haast even talrijk als de vondsten uit het mesolithicum. Wel gaat het bij de meldingen van vuursteenvondsten uit de nieuwe steentijd meestal om een enkel object, terwijl materiaal uit het mesolithicum meestal met meerdere fragmenten bij elkaar betreft.

Het betreft uit deze periode tot nu toe vooral oppervlaktevondsten van de zuidelijke zand rand. Er bestond weliswaar een voorkeur voor de hogere gebiedsdelen voor het op-zetten van kampementen, maar men was ook in de lager gelegen gebieden aanwezig om te jagen en te foerageren.

Bronstijd en ijzertijd

Het verspreidingsbeeld van vondstmateriaal uit de bronstijd en ijzertijd, de periode tus-sen 2000 tot het begin van de jaartelling, komt grotendeels overeen met dat van de steen-tijd.43 Toch zijn er ook afwijkingen te zien tussen de afbeeldingen 3.19 en 3.20.

Los van het verschil in onderzoeksintensiteit is er nog een ander, duidelijk verschil te maken tussen de vondsten uit de metaaltijden en die uit de steentijd. Veel vondsten uit

Afb. 3.19 Hoogtekaart van het studiegebied met daarop de vondsten uit de steentijd: paleolithicum, meso-lithicum en neomeso-lithicum.

paleolithicum mesolithicum neolithicum

3.6 Bewoningssporen tot circa 1100 en in de vroegmoderne tijd 121

bronstijd en ijzertijd zijn gevonden bij reguliere vlakopgravingen. In Geertruidenberg werd bijvoorbeeld bronstijdaardewerk aangetroffen in de verschillende opgravingen door de ROB in de kerk. In Oosterhout werden aardewerk en andere vondsten opgegraven door de gemeentelijke archeologisch dienst, de ROB en diverse opgravingsbedrijven. In Loon op Zand waren het de ROB en de Archeologische Werkgemeenschap voor Neder-land (AWN) die onderzoek verrichtten bij de aanleg van de N261 ter hoogte van de Kraan-vensche Heide.

Het beeld dat deze onderzoeken hebben opgeleverd is dat van een intensiever gebruik van het gebied tussen 2000 voor Christus en het begin van de jaartelling dan voor de steentijd. Het studiegebied telt twee door archeologisch onderzoek vastgestelde brons-tijdnederzettingen, drie nederzettingen uit de ijzertijd en een aantal losse erven uit beide perioden (zie ook tabel 3.2). Daarbij zijn twee of meerdere erven op relatief korte afstand tot elkaar én gelijkdaterend aangemerkt als nederzetting en niet als afzonderlijke erven. Recent werd op Vrachelen 4 en 5 in Oosterhout een grafveld uit de midden-bronstijd aan-getroffen waarvan het gebruik vermoedelijk tot in de ijzertijd heeft doorgelopen. Voor de beide metaaltijden kunnen we vaststellen dat er meer mensen in het landschap aanwezig

43 Bij het opstellen van deze subparagraaf is gebruik gemaakt van: Roessingh en Blom, Graven op de Contreie; Koopmanschap en Sophie, Opgraving compensatiebos Contreie; Verwers en Kooistra, ‘Native houseplans’; Ver-wers, North Brabant; Koopmanschap, ‘De Romeinen’; en Roymans en Hiddink, ‘Nederzettingssporen uit de bronstijd’, 111-128.

bronstijd ijzertijd

0 6 kilometer

122 3 Landschappen met littekens

waren dan in de steentijd en dat deze groepen zich het landschap al meer eigen maakten met territorial markers zoals nederzettingen en grafstructuren.

Tabel 3.2 Overzicht van de nederzettingsresten per gemeente

Gemeente Locatie Aard Datering

Oosterhout Middenakker nederzetting bronstijd Oosterhout Molenbuurt nederzetting ijzertijd Oosterhout Vrachelen 4/5 nederzetting bronstijd/ijzertijd Loon op Zand Kraanvensche Heide nederzetting bronstijd/ijzertijd Geertruidenberg Divers losse erven bronstijd/ijzertijd Oosterhout Steelhoven losse erven bronstijd/ijzertijd Oosterhout Vrachelen 3 los erf ijzertijd

Romeinse tijd tot vroege en volle middeleeuwen (tot 1100)

Van de elfhonderd jaar tussen het begin van de Romeinse tijd en de late middeleeuwen beschikken we eveneens over een aantal vondstmeldingen.44 Anders dan uit voorgaande perioden lijkt nu ook een aantal vondsten bekend uit het voormalig veengebied. Alleen bij de opgravingen rondom Geertruidenberg en Oosterhout zijn daadwerkelijk Romein-se nederzettingssporen aangetroffen. Het gaat daarbij om los aardewerk ter hoogte van de Nederlandse Hervormde Kerk en de Bierstraat in Geertruidenberg en om de nederzet-tingsterreinen met gebouwplattegronden van Oosterhout ter hoogte van de Houtse Ak-kers en de LeijsenakAk-kers. Voor de nederzetting ter hoogte van de Molenbuurt gaat het om dezelfde die we eerder al tegenkwamen met bewoningssporen uit de ijzertijd. De Romein-se sporen zijn hier gedateerd in de eerste en tweede eeuw na Christus Voor de nederzet-ting ter hoogte van Den Hout is recent een vergelijkbare datering vastgesteld.45

Van een aantal losse vondsten binnen de gemeentegrenzen van Waalwijk bleek bij na-vraag bij de betreffende amateurarcheologen van destijds, dat het verhaal van de vondst anders was dan in Archis staat vermeld. De vondst van munten en wat Romeins aarde-werk nabij Waspik duidde op bewoningsactiviteit midden in het veengebied.46 Navraag door de amateurarcheoloog bij de eigenaar van de grond enkele jaren later leerde echter dat de toplaag van het perceel waarin de vondsten waren gedaan, was aangevoerd vanuit het land van Heusden en Altena. De grondgebruiker ondervond in zijn dagelijks werk hinder door de voor de Langstraat kenmerkende smalle percelen met sloten en had een nieuwe toplaag laten aanbrengen zodat een vlak en aaneengesloten kavel ontstond. Dat de vondsten met de aangevoerde grond moeten zijn meegekomen, bleek uit later onder-zoek ter plaatse: de amateur vond na twee keer veldlopen geen enkele andere vondst meer. Hieruit blijkt temeer dat de gegevens in Archis niet een op een voor analyse kunnen wor-den gebruikt zonder een controle op vindplaatsniveau uit te voeren. Het wegvallen van deze vondsten uit Waspik betekent dat er vooralsnog geen vondsten binnen het studiege-bied zijn die duiden op bewoning van wat voor aard dan ook in het veengestudiege-bied.

Het vondstmateriaal uit de vroege en volle middeleeuwen (500 tot 1100) beperkt zich op-nieuw tot de hogere dekzandgebieden in het zuiden (zie afb. 3.21). Meer nog dan bij de voor-gaande perioden moet de verklaring voor deze spreiding van het vondstmateriaal zeker

wor-3.6 Bewoningssporen tot circa 1100 en in de vroegmoderne tijd 123

den gezocht in het relatief veelvuldige onderzoek dat in Oosterhout en Geertruidenberg is uitgevoerd. In hoeverre meer onderzoek in met name Loon op Zand dit beeld zou kunnen veranderen, laat zich niet inschatten. Voor de nederzettingsterreinen uit de volle middel-eeuwen geldt voor Oosterhout dat bewoning door meerdere huisplattegronden daadwer-kelijk is aangetoond. Voor Geertruidenberg mag bewoning worden verondersteld, maar is de aard en omvang daarvan bij gebrek aan gebouwplattegronden niet nader te duiden.

De archeologische vondsten die dateren uit de eerste elf eeuwen van onze jaartelling wijzen in het beste geval op een gebruik van het landschap ter hoogte van Dongen, Waal-wijk en Loon op Zand. De aangetroffen resten moeten echter eerder worden geassocieerd met het gebruik van landroutes over de (lagere) dekzandruggen dan dat het om daadwer-kelijke nederzettingsresten gaat.

De overkant van de Bergsche Maas: een uitstap

In de these van onder andere De Bont wordt vanuit het noorden de eerste bewoning ver-wacht op de oeverwal ten zuiden van Maas. In de voorgaande paragrafen zijn voor de

pe-44 Voor deze subparagraaf is gebruik gemaakt van: Koopmanschap, ‘De Romeinen’; Roessingh en Blom, Graven

op de Contreie, 188; Buurman, ‘Carbonized Plant Remains’, 294.

45 Roessingh en Blom, Graven op de Contreie, 189.

46 Waarnemingsnummer 19444. De gecorrigeerde gegevens zijn weergegeven op kaart 3.15.

Romeinse tijd middeleeuwen tot 1100

0 6 kilometer

Afb. 3.21 Hoogtekaart van het studiegebied met daarop de vondsten uit de Romeinse tijd en de middel-eeuwen tot 1100.

124 3 Landschappen met littekens

riodes tot en met de volle middeleeuwen de bewoningssporen in het landschap in beeld gebracht. Daarbij constateren we dat de bewoning van het gebied ten noorden van het studiegebied niet is onderzocht. Doordat het tracé van de Bergsche Maas niet overal over-eenkomt met het tracé van de middeleeuwse Maas, liggen delen van de middeleeuwse Maas buiten het studiegebied. In deze subparagraaf voorzien we in deze leemte en wordt een bewoningsgeschiedenis geschetst op basis van daadwerkelijke vondsten in het gebied waar de zuidelijke oeverwal mag worden verwacht (zie ook hoofdstuk 2). Dit vondstma-teriaal wordt hierbij gepresenteerd in samenhang met de geomorfologische ondergrond. Er bestaat voor dit rivierenlandschap een nauwe relatie tussen de geomorfologie van het landschap en de archeologische potentie.

Anders dan ten zuiden van de Maas is de bewoning ten noorden daarvan geconcen-treerd op stroomruggen. Voor de bewoning voorafgaand aan de dertiende eeuw zijn de Biesheuvelse stroomrug en de stroomrug van de Dusse van belang. Dit blijkt wanneer de bodemkaart van Leenders wordt gekoppeld aan de diverse vondstmeldingen in Archis.47

Voor de vondsten uit de Romeinse tijd en ouder geldt dat deze vooral aan de oostzijde van beide stroomruggen liggen. Op de stroomruggen zijn weinig sporen van bewoning uit deze perioden aangetroffen. Voor de middeleeuwen (zie afb. 3.22) blijkt dat de vondsten op de stroomrug zelf of op de flank daarvan zijn aangetroffen. Daarbij komen de archeolo-gische resten uit de volle middeleeuwen niet altijd voor in samenhang met beide stroom-ruggen, maar liggen zij ook in de nu lagere delen van het landschap. Er is in die tijd ten noorden van de Maas wel bewoning geweest, maar deze was landschappelijk eerder ge-koppeld aan een meer oostelijk gelegen grotere rivieroeverwal (geel in afb. 3.22). Enkele

A A AAAAAAA B B B B BBBB B C C C C CCCC C Late middeleeuwen Volle middeleeuwen Biesheuvelse stroomrug stroomrug van de Dusse maas A B C

A

B

C

3.6 Bewoningssporen tot circa 1100 en in de vroegmoderne tijd 125

oudere fragmenten uitgezonderd, dateert het vondstmateriaal van de beide stroomruggen dateert overwegend van na het midden van de dertiende eeuw.

Uit de vondstverspreiding ten noorden van de veronderstelde loop van de Maas kun-nen we afleiden dat er vooralsnog geen archeologische aanwijzingen zijn voor door De Bont en Leenders veronderstelde bewoning op een zuidelijke oeverwal. Daarbij kan niet worden uitgesloten dat een dergelijke stroomrug door de overstromingen uit de vijftiende eeuw is geërodeerd, maar dan zou kunnen worden verwacht dat restanten van die oever-wal in het AHN of het beeld van de TOP-hoogtekaart nog herkenbaar zouden zijn. Dit is niet het geval.

De bewoning aan de Maas die zich archeologisch laat herkennen, concentreert zich in de late middeleeuwen op de twee genoemde stroomruggen ten noorden van de rivier. Er is daarnaast sprake van een groter bewoond gebied, maar dat ligt in de richting van Heus-den en heeft waarschijnlijk geen relatie met de ontginningen in het studiegebied. Voor de aanwezigheid van een zuidelijke oeverwal en sporen van nederzettingen op deze oeverwal ontbreekt op dit moment het daarvoor benodigde archeologisch vondstmateriaal.

Late middeleeuwen en nieuwe tijd (1450-1850)

Het beeld voor de late middeleeuwen en nieuwe tijd in het studiegebied wordt gevormd door vondstmateriaal dat grotendeels dateert van na 1450. De vondsten uit de periode 1100-1450 worden afzonderlijk behandeld in de hoofdstukken 4 en 5. Om het beeld te schetsen van de ontwikkeling van de vondstspreiding voor de periode 1500-1800 is ook hiervan een verspreidingskaart gemaakt. Veel van dit vondstmateriaal kan alleen ruim worden gedateerd binnen een enkele eeuw of nog breder. Grijsbakkend aardewerk bij-voorbeeld, dateert tussen de late dertiende eeuw en de vroege zestiende eeuw. Roodbak-kend aardewerk, meestal de bulk van het vondstmateriaal, dateert vanaf de late dertiende eeuw tot in de negentiende eeuw. Afhankelijk van het aantal vondsten op een vindplaats, de aanwezigheid van importaardewerk en het voorkomen van specifieke vormen of ver-sieringen op het aardewerk is het soms toch mogelijk om het vondstmateriaal nauwkeu-riger te dateren.

Veel van het vondstmateriaal zoals dat is weergegeven op afbeelding 3.23 zegt niet zo-zeer iets over de spreiding van nederzettingen, maar geeft eerder een indicatie voor het ge-bruik van landbouwgronden. Veel nederzettingsafval uit de dorpen en steden werd samen met dierlijke mest op de akkers gebracht om de vruchtbaarheid van de grond te verbete-ren. Daardoor geeft afbeelding 3.23 eerder een indruk van de omvang van de akkerarealen dan van de locatiekeuzes voor nederzettingen. De toename van het aantal vondsten duidt tegelijkertijd op een toename van de bevolking ten opzicht van voorafgaande perioden.

Veel vondsten zijn afkomstig van oppervlaktekarteringen door amateurarcheologen in de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Een andere groep werd gevonden bij onderzoek dat de afgelopen vijftien jaar door archeologische bedrijven is uitgevoerd in