• No results found

Groeiende gemeenschappen en lege kerkhoven

4.2 Het traditionele historisch demografische beeld

en langs de randen van de beekdalen, laten beide onderzoekers echter buiten beschou-wing (zie de hoofdstukken 5 en 10).

4.2 Het traditionele historisch demografische beeld

De bevolkingsomvang van een gebied is per definitie de resultante van geboortes, overlij-den en migratie.7 Het is evident dat het verkrijgen van exacte gegevens over de bevolking gedurende de late middeleeuwen niet mogelijk is. De benodigde gegevens kunnen in de regel alleen worden verkregen uit historische bronnen zoals doop-, trouw- en begraafboe-ken van de kerkelijke instellingen. Deze ontbrebegraafboe-ken in het studiegebied simpelweg. De eerste historische bron waarover we kunnen beschikken, zijn de Brabantse haardsteden-tellingen die verderop in deze paragraaf aan bod komen.

Gedurende de periode 1000 tot en met 1450 werd het gebied tussen de Maas en de zui-delijke zandrand volledig opgedeeld tussen verschillende landsheren, steden en dorpen. In hoofdstuk 7 ga ik hier dieper op in. Hier volsta ik met te stellen dat de wildernis in een periode van bijna vijfhonderd jaar volledig werd getransformeerd tot een ontgonnen land-schap met turfvaarten, havens en nederzettingen. Bij die nederzettingen hoorde ook een bevolking die onderling was verdeeld in verschillende groeperingen zoals de poorters van Geertruidenberg en de inwoners van de verschillende dorpen. In de twaalfde en mogelijk ook gedurende de dertiende eeuw zullen deze gebiedsgrenzen vooral zijn ingegeven door het areaal van in cultuur gebrachte gronden en weidegebieden.8 Later bepalen de bezits-grenzen van de wereldlijke en lokale elite deze bezits-grenzen.

Ontwikkelingen in het laatmiddeleeuwse Brabant

Rond 1100 was de Europese samenleving overwegend afhankelijk van de landbouw.9 De bevolkingsomvang nam toe. Die groei was in de kerngebieden al in de zevende eeuw in-gezet en straalde naar de randen nog uit. Alternatief wordt door sommige onderzoekers gesteld dat er mogelijk sprake was van een explosieve groei na 1000. Bij gebrek aan ge-gevens is het onmogelijk om een van beide modellen aan te wijzen als het meest waar-schijnlijke. Het kan ook niet worden uitgesloten dat zelfs beide modellen deels waar zijn. Op basis van de beschikbare gegevens kunnen we vooralsnog alleen veronderstellen dat de bevolking van Europa in het algemeen en die van West-Europa in het bijzonder groeide in de volle middeleeuwen.

Gedurende de veertiende eeuw kwam er een einde aan deze bevolkingsgroei en zette er zelfs een daling in. Traditioneel worden de pestepidemieën vanaf het midden van deze eeuw als belangrijkste oorzaak gezien. Pounds nuanceert dit beeld en stelt dat het eerder

4 Hos en Dorst, ‘Zonnen op Gods akker’, 75.

5 Van Beek, Reliëf in tijd en ruimte, 446.

6 Bijsterveld en Guilardian ‘De vorming van het hertogdom’, 49.

7 Hinde, England’s Population, 3.

8 Theuws, De archeologie van de periferie, 199.

136 4 Demografische ontwikkelingen

een optelsom is van klimaatsveranderingen en misoogsten.10 Het ene was een logisch gevolg van het andere. Daarbij stelt hij dat de weersverandering al in de dertiende eeuw was begonnen. Koude perioden en natte winters veroorzaakten een gebrek aan voldoende voedingsgewassen. Als gevolg van klimaatsverslechtering en voedselgebrek hadden grote delen van de bevolking geen of weinig weerstand en konden ziektes zich breed versprei-den. De slachtoffers hiervan vielen in alle lagen van de bevolking. Het gebrek aan bronnen maakt het nog steeds moeilijk, zo niet onmogelijk, om uitspraken te doen over de bevol-kingsomvang in periode vóór het midden van de veertiende eeuw.

Pounds stelt dat vanwege de vele verlaten nederzettingen die door archeologisch onder-zoek zijn aangetoond de situatie van na de pestepidemieën niet kan worden vertaald naar de periode ervoor. Deze zogenoemde Wüstungen zijn voor Noord-Brabant onder andere in de Kempenregio aangetoond. Zij vormen een indicatie voor het opgeven van nederzet-tingen rond het einde van de twaalfde en het begin van de dertiende eeuw. Dit is overi-gens ruim vóór de veertiende eeuw die door Pounds is aangemerkt als de eerste eeuw van krimp in de bevolkingsaantallen. Ook voor ons studiegebied is een dergelijk voorbeeld bekend. De landelijke nederzetting ter hoogte van Vrachelen 3 raakte in de late twaalfde eeuw verlaten of werd omgevormd tot lintbebouwing.

De Brabantse haardstedentellingen

Om een beeld te krijgen van de bevolkingsaantallen in de gebieden van het laatmiddel-eeuwse hertogdom Brabant kunnen we alleen terugvallen op de zogenoemde haardste-dentellingen. De oudst bekende telling in het hertogdom dateert uit 1374. In 1371 verloor de hertog bij Baesweiler een veldslag tegen de hertog van Gulik. Om te voldoen aan de fi-nanciële verplichtingen ten gevolge van dit verlies vroeg hij zijn onderdanen om een bui-tengewone bede. Deze bede werd hoofdelijk omgeslagen over alle personen binnen het hertogdom die een zekere mate van welstand genoten. Anders dan de latere tellingen is in 1374 niet het aantal haardsteden geteld, maar het totaal aantal belastingplichtige per-sonen per gebied. Klep heeft berekend dat het voor het hele hertogdom om circa 90.000 personen moet zijn gegaan.11

Als vroege vorm van het omslaan van de belasting werd per dorp of stad het aantal vuur-plaatsen of haarden geteld. Met deze haardstedentelling ontstond een systeem dat voor alle nederzettingen gelijk was, ongeacht vorm of omvang. Het aantal haarden per neder-zetting moet overigens vooral indicatief worden gezien en niet direct in inwoneraantallen. Voor het hertogdom zijn tellingen overgeleverd uit 1374, 1437, 1464, 1472, 1480, 1496 en 1526. Hoewel het van oorsprong wellicht ging om het tellen van daadwerkelijke huizen van bewoners met enige welstand, wordt het begrip haardstede gedurende de late mid-deleeuwen een fiscale eenheid. Een eenheid of haardstede correspondeert daardoor niet noodzakelijkerwijs met één daadwerkelijke woning. Pounds stelt voor om per haardste-de uit te gaan van een gemidhaardste-delhaardste-de van vijf bewoners. Hij geeft voor haardste-de huidige provincie Noord-Brabant in de vijftiende eeuw een gemiddelde van vijf haardsteden per vierkante kilometer, wat resulteert in circa vijfentwintig personen per vierkante kilometer.12

Met een oppervlakte van 275 vierkante kilometer zou dat betekenen dat er gedurende de vijftiende eeuw 6.875 mensen in het Brabantse deel van het studiegebied hebben ge-woond. Het totaal aantal haarden zou dan neerkomen op 1375. Uiteraard gaat deze

optel-4.2 Het traditionele historisch demografische beeld 137

som voor het studiegebied alleen op bij het gegeven van gemiddelden. Een aanzienlijk deel van het gebied was onderdeel van het graafschap Holland en voor dit gebied ontbre-ken betrouwbare gegevens zoals haardstedentellingen. Met de telling uit 1374 met 90.000 belastingplichtige personen hebben we overigens nog niet het totaal aantal inwoners te pakken. Vrouwen, kinderen en armlastigen werden niet aangeslagen en daardoor niet meegerekend. Om dit aantal toch te kunnen benaderen en zo tot een totaal voor het hele hertogdom te komen volgen we Cuvelier, met de nuancering van Klep. Dit levert voor 1374 een totaal inwoneraantal op van 400.000 inwoners, met een marge van 50.000.13

Voor het studiegebied zijn alleen de haardstedentellingen bewaard gebleven voor Bre-da, Oosterhout en Loon op Zand.14 Breda is hierbij meegenomen in de berekening omdat verondersteld mag worden dat de bevolkingsaantallen van Breda en Geertruidenberg in deze periode voor beide stedelijke nederzettingen vergelijkbaar zullen zijn geweest. Beide fungeerden als hofstad, Breda voor de Van Polanens en Geertruidenberg voor het Hol-landse gravenhuis. Dit maakt dat in beide steden naast de reguliere burgerbevolking ook hovelingen en personeel in de stad zullen hebben gewoond. Daarbij is er voor Breda ge-rekend met de aantallen van ‘Breda binnen de muren’. Dit komt overeen met een geogra-fisch gebied met een beperkte omvang, namelijk het Breda dat zich binnen de veertiende en vijftiende-eeuwse stadsmuur bevond. Qua omvang kwam dat overeen of was het nog wat kleiner dan de ommuurde kern van Geertruidenberg.

Wanneer we dezelfde rekenmethode toepassen voor het gehele studiegebied (circa 25 personen per vierkante kilometer) dan komen we uit op een totaal aantal van circa 7.373 personen voor de genoemde plaatsen.15 Als we dan doorredeneren dat het zandgebied wat dichter bevolkt is geweest dan het veengebied, dan zou het studiegebied tegen het einde van de veertiende eeuw in totaal maximaal 10.000 bewoners geteld hebben. Het is dan voor een archeoloog maar zeer de vraag in hoeverre 10.000 mensen in staat zijn om vol-doende sporen in de bodem achter te laten om deze terug te kunnen vinden.

Als gevolg van een verschil van mening tussen de Staten van Brabant en de hertog werd in 1437 besloten om alle haardsteden in het hertogdom opnieuw te tellen. Op basis van het aantal haardsteden en de welstand van de verschillende plaatsen werd een nieuwe om-slag per gebied gemaakt.16 Zoals Van Asseldonk en Klep al hebben opgemerkt, is ook het gebruik van het aantal haardsteden uit 1437 aan een aantal mitsen en maren gebonden. Bij de telling van het aantal huizen met een haard was het voor de betreffende plaats van belang dit aantal zo laag mogelijk te houden. Een laag aantal haardsteden betekende im-mers een lagere aanslag. Om de op te brengen geldsom gelijk te laten lopen met de de-mografische ontwikkelingen binnen het hertogdom, werden de haardsteden meermaals opnieuw geteld gedurende de tweede helft van de vijftiende eeuw en de eerste helft van de

10 Voor dit en het volgende: Pounds, An Historical Geography of Europe, 325-326.

11 Klep, Bevolking en arbeid in transformatie, 340.

12 Pounds, An Historical Geography of Europe, 332.

13 Met dank aan de heer K.A.W.H. Leenders voor de inspirerende discussie over bevolkingsaantallen en haardste-dentellingen.

14 Voor Loon op Zand kan overigens de vraag worden gesteld of het hier gaat om het huidige Loon op Zand of dat hier eigenlijk Venloon wordt bedoeld.

15 Berekening volgens Klep, Bevolking en arbeid in transformatie, 340: Breda 6853, Oosterhout 310 en Loon op Zand 210.

138 4 Demografische ontwikkelingen

zestiende eeuw (zie tabel 4.1). Het gaat in onderstaande vergelijking vooral om het zoeken naar een algemene trend in de ontwikkeling van de bevolkingsomvang.

Tabel 4.1 de bevolkingstelling van 1374 en de haardstedentellingen uit de vijftiende en zes-tiende eeuw (1437-1526) 1374 1437 1464 1472 1480 1496 1526 Breda 2741 974 945 945 623* 674* 861* Dongen GG 122 103 103 54 100 203 Oosterhout 124 500 535 535 363 551 947 Loon op Zand 84 127 143 143 73 85 221 Waalwijk GG 118 137 124 91 121 147** Gansoijen GG GG GG GG 5 4 2

Bron: Cuvelier, Les denombrements, 450-477. GG geen gegevens beschikbaar.

* Voor Breda is hierbij gekeken naar de bevolking binnen de muren, inclusief het begijnhof, maar exclusief het kloos-ter Sint-Catharinadal.

** Inclusief de bewoners van het klooster Nazareth.

Bijsterveld schetste in 1993 op basis van de haardstedentellingen hoe er na 1450 in Noord-Brabant een grote teruggang in de bevolking optrad.17 Deze werd vervolgens gecompen-seerd door een sterke groei aan het begin van de zestiende eeuw. Deze lijn komt ook te-rug binnen het studiegebied (zie grafiek 2). Daarbij blijkt dat de schommeling binnen de kleinere nederzettingen zoals Loon op Zand en Gansoijen kleiner is dan in plaatsen als Breda en Oosterhout. Er vallen nog enkele zaken op, allereerst dat gedurende de vijf-tiende eeuw de bevolking van een aantal nederzettingen zowel stijgt als daalt binnen het verloop van enkele jaren. Zo loopt na 1464 in Waalwijk het inwoneraantal terug, om pas in 1526 weer iets toe te nemen. Craane heeft recent overtuigend gesteld dat de oorzaken voor deze schommelingen vooral in de economische en politieke hoek moeten worden gezocht.18 Het kan echter niet worden uitgesloten dat er andere manieren van tellen zijn gehanteerd.19 Verder is opmerkelijk dat van een eventuele invloed van de Sint-Elisabeths-vloed op de aantallen weinig is te zien. Wanneer we voor Breda, Oosterhout en Loon op Zand de haardsteden nemen over 1437 en die vermenigvuldigen met een factor vijf, dan komen we voor alle drie de nederzettingen uit op een significante groei.20 De factor vijf is daarbij ontleend aan een gemiddeld aantal van vijf personen per haardstede en is ont-leend aan Pounds.

Met behulp van de resultaten van de haardstedentellingen kunnen we met betrekking tot de bevolkingsontwikkeling de volgende voorzichtige conclusies trekken. Allereerst zijn de beschikbare gegevens alleen van toepassing op het Brabantse deel van het studie-gebied. Gegevens voor de Hollandse steden en dorpen ontbreken. De telling uit 1374 is daarom voor het studiegebied louter indicatief. Als tweede blijkt dat de gegevens uit 1374 niet vertaalbaar zijn naar het studiegebied, omdat slechts van twee plaatsen gegevens be-kend zijn. Wanneer we omwille van de statistiek de tellingen van de stad Breda ook voor Geertruidenberg laten gelden, blijkt dat de bevolkingsomvang binnen het studiegebied tussen 1437 (1.841) en 1526 (2.381) met 77% is toegenomen. Wanneer Breda wordt uitge-sloten, is de bevolkingstoename tussen 1437 (867) en 1526 (1520) 57%. Deze groei vond uiteindelijk plaats ondanks de duidelijke dip als gevolg van de pestepidemieën in de

twee-4.2 Het traditionele historisch demografische beeld 139

de helft van de veertiende eeuw. De bevolkingsomvang heeft zich gedurende de vijftiende eeuw weten te herstellen. Daarbij moet worden opgemerkt dat niet duidelijk is in hoever-re de schommelingen in bevolkingsaantallen in deze periode deels verklaard moeten wor-den uit emigranten gedurende de late vijftiende eeuw en immigranten in het studiegebied aan het begin van de zestiende eeuw.

Uit de hier weergegeven data kan een trend worden afgeleid voor de ontwikkeling van de bevolkingsomvang. Als de haardstedentellingen een reëel beeld geven van de algemene bevolkingsontwikkeling in het studiegebied, dan nam de bevolking binnen het bied vanaf de vijftiende eeuw langzaam toe. Binnen het Brabantse deel van het studiege-bied waren er circa 4300 bewoners in 1496 en ongeveer 7600 in 1526. Deze getallen ver-krijgen we door het aantal haardsteden te vermenigvuldigen met de factor vijf die Pounds hiervoor hanteert en die Klep bevestigt. Zou het inwoneraantal van Geertruidenberg tot in de vroege vijftiende eeuw vergelijkbaar zijn geweest met dat van Breda in 1437, dan zou-den er 4807 inwoners aan dit totaal moeten worzou-den toegevoegd. Dit brengt dan het inwo-neraantal van het studiegebied op 9112, een totaal dat uitkomt boven het veronderstelde gemiddelde van Pounds van 6875. Uit de mogelijkheden die de haardstedentellingen ons bieden, kunnen we afleiden dat het inwoneraantal aan het einde van de vijftiende eeuw binnen de bandbreedte van 4300 en 9112 moet liggen.

Tot slot is er nog een andere rekenmethode om meer zicht te krijgen op de omvang van de bevolking in het studiegebied. Deze methode geldt echter alleen voor de

veenontgin-17 Voor dit en het volgende: Bijsterveld, Laverend tussen Kerk en wereld, 98. 18 Craane, Spatial Patterns.

19 Vriendelijke mededeling prof. dr. F. Theuws, 2012. 20 Breda (4870); Oosterhout (2500) en Loon op Zand (635).

0 200 400 600 800 1000 1200 Breda Dongen Oosterhout Loon op zand Waalwijk Gansoijen 1437 1464 1472 1480 1496 1526 Grafiek 2 De ontwikkeling van de haardsteden uit tabel 4.1 weergegeven in grafiekvorm*

* Omdat de gegevens over 1374 het aantal belastingplichtige personen weergeeft en niet het aantal haardsteden is dit jaar niet opgenomen in de grafiek.

140 4 Demografische ontwikkelingen

ningen binnen het gebied en niet voor de nederzettingen op het zand.21 De hoevestruc-tuur in de Brabantse veenontginningen bestond uit afzonderlijke hoeven van honderd meter breedte. Per kilometer geeft dit een maximum van tien hoeven per strekkende ki-lometer. Als we vervolgens stellen dat er bij iedere hoeve gemiddeld vijf personen hoor-den, leidt dit tot een bevolkingsdichtheid van vijftig personen per strekkende kilometer (1000/100 x 5 personen) langs de ontginningsassen. Voor een reconstructie van bewo-nersaantallen moeten we vervolgens weten hoeveel strekkende kilometer met een der-gelijke hoevestructuur aanwezig was. Als uitgangspunt neem ik daarbij de nu veelal nog herkenbare achterkades in de Langstraat. Op basis van de oudst bekende achterkade van De Bont komen we dan tussen Raamsdonk, via het latere Scharlo naar Besoyen tot een lengte van 10,5 kilometer.22 10,5 Maal het gevonden aantal van vijftig bewoners per kilo-meter geeft dan een bevolkingsomvang voor het veengebied van 525 personen langs de achterkade. Deze bevolkingsomvang is in datering later dan de veronderstelde ontgin-ningsbasis langs de Maasloop, maar ouder dan de latere achterkades ter hoogte van en ten zuiden van de kern Sprang. Het aantal van 525 geeft daarmee een indicatie voor de bevol-kingsomvang van het veengebied langs de centrale achterkade door het studiegebied rond het begin van de dertiende eeuw.

Samenvattend kan voor de bevolkingsomvang in het studiegebied worden gesteld dat deze een gestage groei kende. Het is gebleken dat er te weinig concrete historische gege-vens beschikbaar zijn om op een betrouwbare wijze nauwkeurig te schatten hoe groot de bevolkingsomvang was en welke aantallen horen bij de ontwikkeling tussen 1100 en 1450. Op basis van de rekenmethodiek van Pounds komen we voor de vijftiende eeuw uit op een totaal van 6.875 personen. De haardstedentellingen geven voor het einde van de vijftiende eeuw een bandbreedte van 4.300 tot 9.112 inwoners en voor het veengebied schatten we de bevolkingomvang omstreeks 1300 op circa 525 personen.

De groei van de bevolkingsomvang tot in de veertiende eeuw is waarschijnlijk het ge-volg van een reeks van ontwikkelingen die vanaf de zevende eeuw na Christus is ingezet. Onduidelijk is in hoeverre migratie hierbij een rol heeft gespeeld, maar verwacht mag worden dat de ontwikkeling van de bevolkingsomvang in het studiegebied vooral het ge-volg is geweest van interne groei. Misschien zullen de ontginners van de zuidelijke oever-wal in de tiende of elfde eeuw immigranten zijn geweest, en mogelijk droegen in de late twaalfde en vroege dertiende eeuw Vlamingen en Brabanders bij tijdens de opkomst van de Grote Waard.

Archeologisch onderzoek in de binnenstad van Geertruidenberg en ter hoogte van Vra-chelen 3 te Oosterhout heeft geen directe aanwijzingen opgeleverd dat een dergelijke mi-gratiestroom van enorme omvang is geweest. Archeologisch is deze migratie enkel in enkele fragmenten aardewerk met een duidelijke Vlaamse of Brabantse traditie te herken-nen (zie hiervoor ook hoofdstuk 7). De krimp van de bevolking tijdens de veertiende eeuw is waarschijnlijk het gevolg van veranderingen in het klimaat en daarmee gepaard gaande ziektes.23 Als gevolg van veranderingen in het klimaat was er minder voedsel beschikbaar voor alle lagen van de bevolking. De hierdoor afnemende weerstand maakte de bevolking vervolgens meer ontvankelijk voor besmettelijke ziekten. Velen hadden geen tot weinig weerstand tegen de pestepidemieën vanaf circa 1350. Vanaf de late vijftiende eeuw trad er herstel op en nam de bevolkingsomvang geleidelijk weer toe. Een deel van deze groei zal zijn toe te schrijven aan het economisch herstel dat na 1490 inzette.