• No results found

Groeiende gemeenschappen en lege kerkhoven

4.4 Archeologie en bevolkingsomvang

beide Johannes de Doper als heilige vereren, terwijl dit toch de oudere kerken in het ge-bied zijn. Een patrocinium van Lambertus of Onze-Lieve-Vrouw had beter in het veron-derstelde beeld gepast. Ook is het opmerkelijk dat naast de meer gangbare heiligen ook andere patrocinia voorkomen, zoals de heilige Clemens in Baardwijk en Laurentius in Dongen. Op de verbinding tussen Baardwijk en de abdij van Sint-Truiden komen we in hoofdstuk 8 terug. Wellicht kennen we niet alle oorspronkelijke patrocinia meer, of ligt er een ander proces ten grondslag aan de keuze voor de heiligen. Uit de verspreiding van de beschermheiligen kunnen we nu in het kader van de ontwikkeling van de bevolkingsom-vang niets definitiefs afleiden.

4.4 Archeologie en bevolkingsomvang

In de voorgaande twee paragrafen zijn historische informatiebronnen naar voren gehaald om meer zicht te krijgen op demografische ontwikkelingen binnen het studiegebied. De haardstedentellingen en de ontwikkeling van parochies zijn gegevensbronnen die een algemene trend in de bevolkingsomvang aangeven. Zij wijzen weliswaar op bevolkings-groei, maar leveren geen concrete cijfers op. In deze paragraaf gaan we dieper in op de mogelijkheden om langs archeologische weg inzicht te krijgen in de bevolkingsomvang binnen het studiegebied. Specifiek wordt gekeken naar de mogelijkheden en onmogelijk-heden van fysisch-antropologisch onderzoek van menselijk skeletmateriaal dat aan het licht kwam bij archeologisch onderzoek. Andere archeologische vondsten zoals

bijvoor-Oosterhout Waspik Loon op zand Waalwijk Raamsdonk Geertruidenberg 's Gravenmoer Dongen Venloon Sprang Baardwijk Lambertus Maria Johannes de Doper overig

150 4 Demografische ontwikkelingen

beeld scherven zeggen niets over bevolkingsaantallen. Hooguit kan worden gesteld dat meer gebouwplattegronden en meer afval ook meer bewoners betekent.

Tot en met de vroege middeleeuwen is het aantal gebouwplattegronden wellicht een indicatie voor de bevolkingsomvang. Dit, in combinatie met de diverse grafvelden die uit deze periode onderzocht zijn, moet haast wel leiden tot voldoende informatie voor harde uitspraken. Hooguit een niet evenwichtige verspreiding van de archeologisch onderzoch-te grafvelden en een verschil in kwalionderzoch-teit en diepgang van de uitwerking kan reden zijn voor een niet sluitend geografisch beeld voor deze periode. Voor de late middeleeuwen is het aantal plattegronden niet zonder meer bruikbaar als indicator. Met het loslaten van de feodale grondgebondenheid van mensen zal een ander besef van landeigendom en land-verdeling zijn ontstaan. Anders dan in de vroege middeleeuwen was de grond nu vaak van een heer die meer nabij was dan voor deze periode. Gedurende de late middeleeuwen zou-den ook veel van de collectieve gemeinten langzaam maar zeker verdwijnen. Ook was de situatie anders dan in de periode van bijvoorbeeld de ijzertijd. De mens was toen vrij om het landschap te benutten zoals het hem goed leek. Archeologisch zien we dit in het beeld van de zogenaamde ‘zwervende erven’: huisplattegronden en bijgebouwen die voor een relatief korte tijd in gebruik waren en daarna werden verlaten, waarna in de nabijheid een nieuw huis werd gebouwd. Het begrip ‘vrij om het landschap te benutten’ moet hierbij overigens in twijfel worden getrokken. Geredeneerd vanuit verspreidingskaarten van ne-derzettingssporen lijkt het alsof men vrij was om delen van het landschap tijdelijk of meer permanent in te nemen. De toenmalige praktijk zal anders zijn geweest, maar de regels en gebruiken die men daarbij hanteerde zijn voor de archeoloog veelal verloren gegaan.40

Voor de periodes van de bronstijd, ijzertijd en de Romeinse periode zijn we op basis van de ontwikkeling van grafvelden en de menselijke crematieresten veelal goed ingelicht over algemene trends van de populatie van een bepaald gebied. In dit hoofdstuk wordt voor het eerst bijeengezet wat de resultaten zijn van 118 jaar archeologisch onderzoek naar kerkhoven en menselijk skeletmateriaal binnen het studiegebied. Juist deze archeologi-sche informatiebron kan de gegevens zoals weergegeven in paragrafen 4.1, 4.2 en 4.3 aan-vullen en nader illustreren. Afgesloten wordt in paragraaf 4.5 met de conclusies over de ontwikkeling in de bevolkingsomvang voor het studiegebied tussen 1100 en 1450.

Archeologische bronnen voor ontwikkelingen in bevolkingsomvang

Bij het duiden van de makers van het afval dat hij bestudeert, moet een archeoloog het doen met twee informatiebronnen: het afval zelf en de fysieke menselijke resten van kerk-hoven en begraafplaatsen. Als één van de weinige disciplines die onze geschiedenis on-derzoeken, kan de archeoloog door middel van fysisch-antropologisch onderzoek echt oog in oog komen te staan met de personen die hij onderzoekt. Om archeologische nederzet-tingsresten goed te kunnen interpreteren, is het dan ook belangrijk om zoveel mogelijk te weten te komen van de bewoners. Hoe leefden zij en wat was de gemiddelde gezondheid? Daarmee wordt de wetenschappelijke waarde van de onderzoeksresultaten sterk vergroot. Waldron formuleerde in 1994 voorwaarden aan het gebruik van menselijk skeletmateri-aal als bron van informatie over een hele bevolkingsgroep.41 Van de te gebruiken archeolo-gische dataset moet bekend zijn welk deel van de bevolking op het kerkhof werd begraven en hoeveel daarvan in de bodem bewaard is gebleven. Vervolgens moet van het deel dat

4.4 Archeologie en bevolkingsomvang 151

in de bodem bewaard is gebleven, bekend zijn hoeveel daarvan is opgegraven en hoeveel individuen fysisch-antropologisch zijn onderzocht.

Maar weinig archeologische vindplaatsen maken de late middeleeuwen meer tastbaar dan de kerkhoven in het gebied. Archeologisch onderzoek naar menselijk skeletmateriaal van laatmiddeleeuwse en latere kerkhoven heeft zeker de laatste tien jaar een vlucht geno-men.42 Toch blijven de wetenschappelijke resultaten als gevolg van dateringsproblemen vaak beperkt tot vindplaatsniveau met wat algemenere uitspraken. Ook over het grafritu-eel zijn we nog maar beperkt ingelicht en vgrafritu-eel van wat we wel weten, betreft gebruiken uit latere tijden.43 Uitspraken over een nederzettingspopulatie worden pas mogelijk wanneer duidelijk is hoe het onderzochte materiaal zich verhoudt tot de totale bevolking in een af-gebakende periode. Een comparatieve studie waarin verschillende uitgewerkte kerkhoven – zoals die van Eindhoven en het Bredase gasthuis – met elkaar worden vergeleken, laat nog op zich wachten. Geen van de tot dusver onderzochte kerkhoven voldoet aan de voor-waarden gesteld door Waldron. We weten namelijk niet welk deel van het oorspronkelijke kerkhof is opgegraven en onderzocht. De omvang van de archeologische werkput hoeft nu eenmaal niet overeen te komen met de omvang van het kerkhof. Vooralsnog kunnen we met deze onderzoeken nog niet verder kijken dan op het microniveau van een archeo-logische vindplaats. Andere bronnen zijn daarom noodzakelijk voor een algemener beeld van de ontwikkeling van de bevolking in de periode van de twaalfde eeuw tot en met de vijftiende eeuw.

Ook binnen het studiegebied biedt onderzoek van menselijk skeletmateriaal om een idee te krijgen van de bevolkingsomvang nog te weinig mogelijkheden. In totaal zijn vier kerkhoven gedeeltelijk onderzocht (tabel 4.5). Deze liggen alle in het zandgedeelte van het studiegebied. In het veengebied is nog geen enkel kerkhof archeologisch onderzocht. Ver-ondersteld mag worden dat begraafplaatsen zich hier nog intact in de bodem bevinden of dat de bewoners van de veennederzettingen werden begraven bij de kerkgebouwen bij de oudste (parochie)kerken zoals Venloon, Waalwijk en Raamsdonk. Als dit laatste het ge-val is, dan ge-valt een onderscheid tussen de bewoners van het veengebied en de zandrand niet meer te maken. Een vergelijking tussen beide groepen is dan op voorhand niet meer mogelijk.

Voor de kerkhoven uit het studiegebied (zie tabel 4.5) geldt dat het archeologisch on-derzoek zich primair richtte op het zoeken naar voorgangers van de huidige kerkgebou-wen. De aangetroffen begravingen werden meestal niet gedocumenteerd, beschreven of geborgen. Het onderzoek op de Markt van Oosterhout uit 2003 lijkt hierop een uitzonde-ring.44 Hier waren echter de belangrijkste onderzoeksvragen gericht op het zoeken naar bewoningssporen uit de volle middeleeuwen en niet zozeer op de begravingen.45 Bij het

40 Fontijn, Sacrificial Landscapes; en Fontijn, ‘Schatvondsten’. 41 Waldron, Counting the Dead, 10-27.

42 Zie onder andere Van de Eynde, ‘Archeologisch onderzoek’; Jacobs, De Jonge e.a, Tot behoef van de siecken; Arts (red.), Een knekelveld; Sam e.a., Graven op de Markt (het kerkhof van de Markt te Oosterhout); Koopmanschap, Bedolven onder zand en stof, en Koopmanschap, Kerk op de grens (beide over de begravingen bij de kerk van Waalwijk); Hos en Dorst, Zonnen op Gods akker(Dordrecht-Gezondheidspark); en Koopmanschap,

Archeolo-gisch onderzoek Dubbeldam Dordrecht.

43 Arts, ‘Begraven op de Brabantse zandgronden’, 29. 44 Sam e.a., Graven op de Markt.

152 4 Demografische ontwikkelingen

archeologisch onderzoek in de Lambertuskerk te Raamsdonk, de hervormde kerk te Don-gen en de hervormde kerk in Sprang zijn de onderzoekers menselijke resten teDon-gengeko- tegengeko-men, maar zijn deze zonder onderzoek ter plaatse herbegraven. De geografisch meest nabij gelegen en archeologisch onderzochte kerkhoven bevinden zich in Breda. Dat zijn de kerkhoven van het oudste begijnhof nabij het kasteelplein, dat van het gasthuis en de Grote Kerk.46

Tabel 4.5 De archeologisch onderzochte kerkhoven in het studiegebied

Kerkhof Opgegraven in Begindatering Einddatering

Geertruidenberg, Gertrudis 1973-1974 10e eeuw 1829 Oosterhout, St. Jan 1974-1976, 2003 10e eeuw 1829 Waalwijk, kerk aan de haven 1987-1988 Voor 1450 1829 Raamsdonk, Lambertus 1998-2000 laatste kwart 13e eeuw 1829

Van de archeologische onderzoeken uit tabel 4.5 zijn alleen van het onderzoek te Ooster-hout uit 2003 de complete skeletten bewaard gebleven. Van de onderzoeken in Geertrui-denberg zijn alleen enkele botfragmenten bewaard gebleven en dat omdat zij als vondst zijn geïnterpreteerd en als zodanig zijn geborgen.47 Uit het onderzoek in Waalwijk is een aantal skeletten bewaard en onderzocht. Bij gebrek aan een duidelijke stratigrafie is de da-tering echter zeer ruim begrensd tussen 1350 en 1625.48 Bij de opgravingen van het kerk-gebouw te Venloon is maar beperkt aandacht besteed aan de diverse begravingen. Omdat het hier een waardestellend onderzoek betrof, gold als uitgangspunt dat de begravingen niet mochten worden verstoord. Wel werd vastgesteld dat de begravingen zich beperkten tot het binnen de omgrachting gelegen terrein.49

De laatmiddeleeuwse begravingen in Oosterhout, Raamsdonk, Dongen en Waalwijk toonden aan dat de meeste begravingen plaats vonden in een houten kist die vaak met spijkers of houten pennen in elkaar was gezet. Kistbegravingen blijken gedurende de veertiende eeuw gemeengoed te zijn geworden. Daarmee vervingen zij definitief de kuil-begravingen waarbij de overledene alleen ingenaaid in een doek werd begraven en sarco-faaggraven (individuele grafkelders). Aangezien de binnen het studiegebied onderzochte kerkhoven allemaal in het zandgebied liggen, waren de houten kisten veelal compleet ver-gaan. Dit maakt dat het vaststellen van een kist- of kuilbegraving moeilijk of onmogelijk is. Alleen de vorm van de oorspronkelijke kuil kan dan nog enigszins uitsluitsel geven, mits deze niet is verstoord als gevolg van latere bijzettingen. De omslag van kuilbegra-vingen naar kistbegraving is daarom niet nader te dateren dan de veertiende eeuw, maar heeft mogelijk al eerder plaatsgevonden.

In drie van de vier onderzochte kerkgebouwen zijn grafkelders voor meerdere personen aangetroffen. In Waalwijk wordt de aanwezigheid van één of meer van deze kelders wel verondersteld, maar zijn zij juist niet aangetroffen. Bij al deze grafkelders gaat het om kel-ders vanaf de zestiende eeuw die toebehoorden aan welgestelde families. In Oosterhout zijn enkele negentiende-eeuwse grafkelders gebruikt om de weldoeners van de dan net gerealiseerde verbouwingen aan het kerkgebouw bij te zetten. Alleen in Geertruidenberg werd een mogelijk oudere wijze van begraven aangetroffen in de vorm van sarcofaaggra-ven. Voor het altaar van één van de oudste fasen van het kerkgebouw werden twee van

der-4.4 Archeologie en bevolkingsomvang 153

gelijke graven aangetroffen (zie ook afb. 4.7). Beide waren geconstrueerd door in de vorm van een rechthoek met staande tufsteen platen een mansgrote stenen kist in de grond te vormen. De dode werd hierin bijgezet en daarna werd het graf met vergelijkbare tufsteen platen afgedekt. Beide graven waren verstoord door een latere muur, met hergebruikt tuf-steen tussen de twee westelijke vieringpijlers. In hoeverre de bijzetting geschiedde in een houten kist in het sarcofaaggraf, kon niet meer worden vastgesteld.

opgegraven individuen er niet meer dan een tiental zijn onderzocht op de gangbare criteria als leeftijd bij over-lijden, pathologische afwijkingen en sekse.

46 Begijnhof: Rijpma ‘A Physical Anthropological Research’; gasthuis: Jacobs, De Jonge e.a, Tot behoef van de

sie-cken; Grote Kerk: Koopmanschap en Peters, Archeologisch onderzoek.

47 De vondstcomplexen uit Oosterhout worden bewaard in het provinciaal depot voor bodemvondsten te ’s-Herto-genbosch. De enige uitzondering hierop is Oosterhout 1974-1976; hiervan zijn geen vondsten bewaard gebleven. 48 Koopmanschap, Kerk op de grens, 64-78.

49 Vreenegoor, De kerk van Venloon.

50 Als gevolg van de grote veranderingen gedurende de vroege vijftiende eeuw in de Grote Waard kan de archeo-logische vindplaats ter hoogte van het Gezondheidspark ook de nederzetting Wolbrandskerke betreffen. Voor

Afb. 4.5 Bij het vooronderzoek in 2002 werden op de Markt in Oosterhout enkele smalle zoek-sleuven gegraven. Hierbij wer-den aan de onderzijde van de grafgrond enkele grafkuilen zon-der kistresten aangetroffen.

154 4 Demografische ontwikkelingen

Tijdens het archeologisch vooronderzoek op de Markt van Oosterhout in 2002 en tij-dens de opgraving in 2003 werden enkele kuilbegravingen aangetroffen als voorganger van de kistbegravingen. Hieruit kan worden afgeleid dat de sarcofaaggraven en de kuilbe-gravingen als de oudst aangetroffen vorm van begraven binnen het studiegebied zijn aan te merken. Op basis van hun plaatsing voor het altaar of koor zal het begraven in een tuf-stenen sarcofaag eerder uitzondering dan regel zijn geweest. Deze wijze kan voorbehou-den zijn geweest aan de lokale adel of geestelijken.

De tufsteengrafkelders dateren volgens Halbertsma uit de elfde of twaalfde eeuw en het graf in de zuidelijke zijbeuk uit Geertruidenberg is een bijzonder goed bewaarde grafvloer uit de veertiende eeuw. Tufsteen kennen we behalve van het archeologisch onderzoek uit de kerkgebouwen ook van een ander onderzoek binnen het studiegebied. Op Vrachelen 3 in Oosterhout werden in de gemeentelijke opgravingen diverse tufsteenfragmenten aan-getroffen, waaronder enkele duidelijk herkenbare constructie-elementen zoals een onder-deel van een tufstenen boog. De datering van tufsteen in de paalsporen van de boerderijen op Vrachelen 3 komt overeen met de datering van Halbertsma in de twaalfde eeuw voor het werken met tufsteen in het kerkgebouw van Geertruidenberg.

Zonder uitzondering gaat het bij de graven in Geertruidenberg om begravingen die heb-ben plaatsgevonden binnen het kerkgebouw. Het archeologisch onderzoek op de Markt in Oosterhout laat zien dat ook voor het grootste deel van de laatmiddeleeuwse samen-levingen geen verandering in wijze van begraven optreedt. Bij gebrek aan

onderzoeksre-Afb. 4.6 Een samengestelde vlaktekening van de opgravingen uit 1973 in de Gertrudiskerk te Geertruiden-berg. Naast de grondsporen van vlak 7 zijn ook de beide tufstenen sarcofaaggraven (groen) en de bakste-nen grafkelder (rood) weergegeven. Deze waren alle zonder uitzondering bedoeld voor het bijzetten van één persoon. In blauw de twee latere grafkelders van na 1600 waarin meerdere personen werden bijgezet. De rode rechthoeken zijn de reguliere kistbegravingen.

4.4 Archeologie en bevolkingsomvang 155

sultaten op het spaarzaam onderzochte menselijk skeletmateriaal zijn geen verdere con-clusies mogelijk. Op basis van de kerkhoven van Geertruidenberg en Oosterhout kunnen we alleen vaststellen dat er tijdens de periode 1100-1450 geen verandering in de wijze van begraven is. De oudste vormen in tufsteen of als grafkuil werden in de loop van de elfde of twaalfde eeuw vervangen door het begraven in een kist. Dit gebruik bleef daarna on-veranderd.

Ter vergelijking van de onderzoeksresultaten binnen het studiegebied worden hierbij ook de resultaten van opgravingen in Dordrecht en Breda besproken. Dordrecht is hierbij van belang omdat deze begravingen ons meer inzicht kunnen bieden in de situatie bin-nen het veengebied. De opgegraven nederzettingen van Kruiskerke en Erkentrudenkerke lagen binnen de Grote Waard en waren in het tijdsbestek van 1100-1450 in gebruik. Voor Breda is gekozen omdat dit vergelijkingsmateriaal kan bieden voor het zanddeel van het studiegebied, waarbij de afstand tot dat gebied bovendien relatief klein is.

Bij de opgravingen op het Gezondheidspark en in Dubbeldam te Dordrecht werden twee kerkhoven aangetroffen, vermoedelijk van de laatmiddeleeuwse dorpen Kruiskerke en Erkentrudenkerke.50 Bij beide onderzoeken werd een aanzienlijk aantal begravingen

de vindplaats ter hoogte van het voormalige Mokveld in Dubbeldam kan het gaan om de nederzetting Erken-trudenkerke maar ook om de nederzetting Cruyskerk. Recent onderzoek heeft ook de mogelijkheid geopperd dat de genoemde benamingen voor de twee afzonderlijke nederzettingen elkaar in tijd hebben opgevolgd. Zo zou Kruiskerke een nieuwe fase kunnen vormen voor het oudere Wolbrandskerke. Omwille van de leesbaarheid is hier gekozen om de op het moment van schrijven meest waarschijnlijke benaming per nederzetting aan te houden.

Afb. 4.7 Het meest noordelijk gelegen tufstenen grafkeldertje in de Gertrudiskerk in Geertruidenberg, ge-dateerd in de elfde eeuw (foto RCE).

156 4 Demografische ontwikkelingen

aangetroffen en geborgen. Voor Kruiskerke gaat het om 183 begravingen en voor Erken-trudenkerke om 86.51 Voor het kerkhof van Kruiskerke stellen de onderzoekers dat een re-alistische afspiegeling van de totale (dorps)bevolking kon worden onderzocht.52 Hiermee is voor dit kerkhof voldaan aan de voorwaarden die Waldron omschreef zodat met dit on-derzoek een beeld kan worden verkregen van de bevolking van Kruiskerke en directe om-geving voor de periode dat het kerkhof in gebruik was. Op basis van zowel C14-datering als dendrochronologisch onderzoek kan de gebruiksperiode van dit kerkhof worden geda-teerd tussen het einde van de negende en het begin van de vijftiende eeuw. Het kerkhof van Erkentrudenkerke vormt een aanvulling op het beeld van Kruiskerke. Hier kon echter niet het complete kerkhof kon worden geborgen en is niet duidelijk hoe de geborgen be-gravingen zich verhouden tot het niet onderzochte deel van de bebe-gravingen.

Op basis van de fysisch-antropologische gegevens van beide Dordtse middeleeuwse kerk - hoven is, volgens de theorie van Hinde, wel een uitspraak mogelijk over de potentie voor de natuurlijke groei van beide gemeenschappen in de Grote Waard. Daarbij geef ik op voorhand mee dat geen van beide kerkhoven compleet konden worden opgegraven. Het opgegraven areaal vormt in beide gevallen een representatief deel, maar de exacte omvang van dit deel kan niet worden bepaald. Hinde stelt dat voor het elfde-eeuwse Groot-Brittan-nië is te berekenen in hoeverre een populatie in staat zou zijn geweest om te voorzien in een eigen groei van de bevolking, zonder daarbij afhankelijk te zijn van immigratie. Hin-de stelt dat het gemidHin-delHin-de aantal dochters dat een vrouw baart en die lang genoeg blijven leven om ook zelf weer kinderen te kunnen baren, het belangrijkste gegeven is voor het berekenen van de omvang van de bevolkingsgroei.53 Hij gaat er daarbij vanuit dat de leef-tijd voor een vrouw om kinderen te krijgen gemiddeld tussen de 26 en 30 jaar ligt, wat gemiddeld neerkomt op 28 jaar. Deze gemiddelde leeftijd is van belang omdat dit getal vervolgens kan worden gebruikt als het aantal jaren dat tussen de verschillende genera-ties ligt. Zoals Hinde vaststelt, kan de leeftijd voor het krijgen van kinderen variëren van populatie tot populatie en is deze afhankelijk van veel factoren zoals sociale omstandig-heden en voeding.

Naast het getal van Hinde van 28 jaar is het van belang om te kijken naar de