• No results found

POLITIEKE MACHT

5.1 Schepenen, gezworenen en raadsheren

Zoals we aangaven in paragraaf 3.2.1 vormen schepenen, gezworenen en raadsheren samen het eerste en tweede lid van het stadsbestuur. In het kader van ons onderzoek naar de politieke praktijk tussen 1579 en 1629 besteden we wat deze groep aangaat in het vervolg van deze paragraaf aandacht aan drie thema’s:

• vervangingen en onvrede over de schepenbenoemingen; • het profiel van de tussen 1579 en 1629 benoemde schepenen;

• ongelijkheid en tekenen van machtsverschillen tussen schepenen, gezworenen en raadsheren.

Het punt ongelijkheid en verschillen in macht krijgt de meeste aandacht. We zullen enerzijds de ongelijkheid en de (verandering van) verschillen in macht meten met kenmerken en parameters van de groep als geheel: het gemiddeld aantal schepenmandaten, de

oligarchisering en het aantal schepenen dat nodig is in een bepaalde tijdsduur voor het vervullen van 80% van de mandaten (paragraaf 5.1.3.2). Daarnaast bestuderen we de

96

ongelijkheid en verschillen in macht binnen de groep, vanuit de vraag: wie werd machtig? Waren er taken, posities of individuele kenmerken die erop wijzen dat de ene schepen, gezworene of raadsheer meer macht had dan de andere (paragraaf 5.1.3.3)?

5.1.1 Vervangingen en onvrede over benoemingen

Een aantal keren werd door het schepencollege aan de landsheer gevraagd om de lijst van benoemde schepenen aan te passen of om een overleden schepen te vervangen. Meestal hield een verandering verband met het feit dat een van de pas benoemde schepenen tot

stadsrentmeester was gekozen of pas rentmeester was geweest, geen gezworen poorter was, of niet tot de oudtste ende verstandichste schepenen uit het voorgaande college gerekend mocht worden en daardoor niet voor continuering in aanmerking had mogen komen.

Tussentijds overleden schepenen werden meestal vervangen, maar het beleid was niet eenduidig. Zo werden de in 1584 overleden president Henrick Bloeymans en de in 1591 overleden president Goyaert Lombaerts van Enckevoirt niet vervangen, terwijl dit wel

gebeurde na het overlijden van de presidenten David Everswyn in 1610 en Jacob van Balen in 1622, hoewel ze op een vergelijkbaar moment van het jaar overleden.487 Men mag echter gevoeglijk aannemen dat in de eerste gevallen de tweede schepen – beide keren Goessen van Brecht – de taken als president heeft overgenomen. Toen het Bossche schepencollege in maart 1628 vroeg om vervanging van de tot pensionaris benoemde Johan van de Velde en daarbij al een lijst van drie verkiesbare en geschikte kandidaten inleverde, werd per omgaande door Brussel te kennen gegeven dat Van de Velde zijn termijn als schepen moest afmaken en dat van vervanging geen sprake kon zijn.488 Hij bleef dus schepen en combineerde dit met het ambt van pensionaris. Op zich was deze reactie begrijpelijk en paste ze in hetgeen was gebeurd in 1607. Toen had het schepencollege immers zelf Christiaan van Broechoven kandidaat gesteld voor het schepenambt en werd hij ook benoemd, hoewel hij op dat moment pensionaris was.

Tussen 1579 en 1629 kwam het vier keer voor – in 1583, 1585, 1590 en 1604 – dat een pas benoemde schepen niet in functie trad omdat hij kort tevoren rentmeester was geweest of in het begin van het nieuwe schepenjaar tot rentmeester van de stad werd gekozen.489 De praktijk wijst uit dat dit altijd leidde tot het benoemen van een vervanger. Ingewikkelder lag het ten aanzien van het al of niet geboren poorter zijn. Everaert Berwouts weigerde in 1579 in verband met de politieke onrust in de schepenstoel plaats te nemen en zijn stoel in het

schepencollege van dat jaar bleef leeg.490 Als formeel argument voerde hij aan dat hij al meer dan vijf jaar niet meer in de stad en de Meierij woonde. Ook was hij geen geboren poorter. Toen hij dan ook in 1582 tot president-schepen werd benoemd, leidde dit tot een protest van enkele leden van de stadsregering. Everaert Berwouts stelde echter in een brief aan de landsheer dat hij beschikbaar was voor het schepenambt, dat aan het aspect van het geboren poorterschap nooit aandacht was gegeven, én dat de schepenen er bij het opstellen van de concept-schepenlijst in 1579 ook geen probleem mee hadden gehad dat hij geen geboren poorter was.491 Dit argument kon nu naar zijn overtuiging ook niet staande worden gehouden. Hij werd gehandhaafd en op 10 december 1582 beëdigd. De eveneens door continuering benoemde Willem van Erp, die hetzelfde probleem rond het geboren poorterschap aan de landvoogd voorlegde, werd wel vervangen. In 1584 werden Bernard van den Ameiden en Hieronimus Benedicti niet beëdigd omdat ze geen geboren poorter waren.492 Zij werden niet

487 OSA 966; OSA 968.

488

OSA 1077, f 67, 23 maart 1628.

489 Schuttelaars, Heren van de Raad, 227.

490 Schuttelaars, A., ‘Alsoo nu Bamisse, 41.

491

OSA 959, 16 oktober 1582.

97

vervangen, soo sijn de tegenwordige wethouders genecessiteert geweest hetselve officie met

sevene int getalle alleen te bedijenen.493 In 1585 werd Benedicti wederom door de landvoogd

benoemd. Ook nu werd hij niet beëdigd, maar dit keer wel vervangen. De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat het van de persoon afhing of het geboren poorterschap een absolute belemmering was voor het schepenambt, maar dat de regel beslist geen dode letter was, zoals overigens ook al door Schuttelaars is betoogd.494

Schending van de ordonnantie van 1525 dat alleen twee vande oudtste ende

verstandichste van de voorgaande schepenstoel voor continuering in aanmerking mochten

komen, was eveneens meermaals een reden voor de Bossche schepenen om tegen de nieuwe lijst te protesteren. Bij dit protest nam de president steeds het voortouw, terwijl het derde lid zich altijd afzijdig hield. Toen Rudolf Aertssen in 1581 als jonge schepen uit het voorgaande jaar werd gecontinueerd, werden ze in het gelijk gesteld en werd hij vervangen. Mogelijk speelde hierbij dat het college als formeel argument expliciet diens afwezigheid in verband met een reis naar Spanje vermeldde. Het feitelijke argument voor de schepenen – dit is als zodanig ook vermeld in de nomina scabinorum – was echter dat continuering van een jonge schepen in strijd was met de ordonnantie uit 1525 aangaande de inrichting van het

stadsbestuur.495 In 1624 haalde het schepencollege echter bakzeil toen het de continuering wilde voorkomen van de als tweede op de lijst geplaatste Guiliam Absolons, omdat hij vóór 1623 alleen in 1619 schepen was geweest.496 Schepenen en gezworenen volgden in

meerderheid president-schepen Van Gestel en stelden voor een brief te schrijven aan de Raad van Brabant. De meerderheid van het tweede lid conformeerde zich hiermee. De schepenlijst bleef echter zoals die vanuit Brussel was opgesteld. Nog vóór 13 oktober werd Absolons beëdigd, zoals blijkt uit de presentielijst van de stadsvergadering van die dag. Rond deze laatste affaire kunnen enkele zaken een rol hebben gespeeld. Op de eerste plaats dat president Henrick van Gestel wellicht liever een ander op de tweede plaats had gewild, waarbij met name aan Jan van Breugel moet worden gedacht, die ook eerder al naast hem tweede schepen was. Maar ook kan de familierelatie hebben meegespeeld tussen Guiliam Absolons en Gerard van Broechoven Hzn., die kort tevoren als gedeputeerde in Brussel was en in 1623 tweede schepen. Guiliam Absolons was namelijk in 1620 getrouwd met Isabella van Broechoven Rdr., een dochter van Gerards broer Rogier. Ten slotte was zowel Guiliams vader (Goyaert Absolons) als Gerards schoonvader (Jan-Baptist Maas) verbonden (geweest) met de Raad van Brabant. Dat Gerard van Broechoven Hzn. dus mede een rol heeft gespeeld bij de

continuering van Absolons is niet onwaarschijnlijk.

Tussen 1500 en 1580 kwam het elf keer voor dat een jonge schepen na zijn eerste mandaat werd gecontinueerd.497 Vijf keer werd deze gecontinueerde jonge schepen door de landsheer zelfs op een van de drie bovenste plaatsen gesteld. In de periode tussen 1629 en 1679 gebeurde dit zelfs 33 keer, waarvan overigens wel 7 keer omdat het hele college werd gecontinueerd (zie bijlage 5). Een verklaring voor dit grote verschil kan zijn dat na 1629 significant andere personen – bijvoorbeeld vooral personen die al een ambtelijke carrière hadden doorlopen – in het schepenambt werden benoemd. Tussen 1579 en 1629 blijkt een vergelijkbare situatie zoals met Guiliam Absolons – continuering na een tweede schepenambt – reeds veertien keer eerder te zijn voorgekomen. Kortom, het is wel zeker dat het in dit geval veeleer om de persoon ging dan om het feit dat een jongere schepen werd gecontinueerd.

Van heel andere aard was het probleem rond de continuering van het hele college in 1606. Via een tweetal brieven van de landvoogden van 18 september 1606 aan de hoogschout

493

OSA 968, f36, 1583.

494 Schuttelaars, Heren van de Raad, 223-225.

495 OSA 968, 33v, 11 november 1581; OSA 163, f53, 10 oktober 1581.

496

OSA 177, 2 oktober 1624.

98

en aan de schepenen hadden de aartshertogen hun besluit medegedeeld medebrengende

continuering der voorseijde wethouderen ende alle andere hebbende officien ende dienst vande selve stadt, die jaerlijcx metter weth alhier vernyeuwt wordden etc.498 Schepenen en gezworenen verzochten zowel de kanselier als de aartshertogen om van de voorseijde

continuering te mogen wesen geëxcuseert, en beriepen zich daarbij – behalve op de zwaarte

van het ambt – op de stadsprivileges, de costuijmen en de ordonnantie van Karel V uit

1525.499 Op 7 oktober 1606 was er al een nieuwe brief uit Brussel, waarin werd benadrukt dat de aartshertogen bij hun standpunt bleven. Na bespreking van de materie in het stadsbestuur op 16 oktober, stemden de schepenen in, nyet begerende te veroirsaecken d’indignatie van

heure hoocheden […] ende […] inden eedt van schepen officie te continueren allenlick uuijt

bevele van hunne hoocheden brieven voorseijt.500

Het voorgaande laat zien dat protesten van de kant van de schepenen tegen schepenbenoemingen, met uitzondering van gevallen van onverenigbaarheid met de schepenfunctie, in sterke mate door persoonlijk belang moeten zijn gedreven, omdat consistentie daarin in vergelijkbare gevallen ontbreekt. Dit komt naar voren bij de problematiek van het geboren poorterschap en nog meer bij het continueren van jongere schepenen, maar ook bij de benoeming van Christiaan van Broechoven Hzn. tot schepen in 1607. Christiaan was immers in 1605 tot pensionaris benoemd en een soortgelijke benoeming was in 1588 voor het college nog aanleiding geweest de kanselier te verzoeken zijn vader Henrick van de concept-schepenlijst af te voeren.501 Hoe het protest tegen het continueren van het hele college moet worden gezien, is niet geheel helder, te meer omdat het volledig

continueren in de jaren zestig en zeventig van de zestiende eeuw meermaals was

voorgekomen. Niet uitgesloten moet worden dat hier afspraken een rol speelden en Henrick van Gestel bezorgd was dat hij een jaar langer zou moeten wachten alvorens weer schepen te mogen worden. Wat wel duidelijk naar voren komt, is dat het schepencollege snel inbond als vanuit Brussel een snelle en duidelijke afwijzing van het protest volgde.

5.1.2 De tussen 1579 en 1629 benoemde schepenen: hun profiel

Voor het samenstellen van de lijst van schepenen die tussen 1579 en 1629 in de schepenstoel werden benoemd en beëdigd, werd uitgegaan van een drietal bewaard gebleven naamlijsten van schepenen.502 In de voor ons onderzoek gebruikte lijst werden alleen die personen opgenomen die ook daadwerkelijk werden beëdigd en in functie traden. Op die manier werd een lijst van in totaal 110 schepenen verkregen.

Van alle tussen 1579 en 1629 beëdigde schepenen werden voor zover mogelijk de volgende gegevens verzameld:

• leeftijd bij eerste beëdiging tot schepen;

• opleiding en eventuele academische titel, adellijke afkomst, beroep of activiteit vóór eerste benoeming tot schepen;

• vader van de schepen;

• beroep van de vader, eventuele adellijke afkomst; was hij eerder schepen geweest? • moeder van de schepen;

• echtgenote van de schepen; • vader van de echtgenote;

• beroep van de vader van de echtgenote, eventuele adellijke afkomst; was hij eerder schepen geweest? 498 OSA 175, f139v en f140. 499 OSA 175, f137v, 2 oktober 1606. 500 OSA 175, f143, 16 oktober 1606. 501 OSA 218, 31 augustus 1588. 502 OSA 966, 968 en 970.

99 • moeder van de echtgenote.

Bij het verzamelen van deze gegevens gebruikten we vooral de eerder door

Schuttelaars verzamelde informatie over de Bossche bestuurderselite tussen 1500 en 1580, het werk van Van Oudheusden en Tummers over de grafzerken van de Sint-Jan, de studie van Bots en anderen over de Noord-Brabantse studenten tussen 1550 en 1750 en gegevens uit het Bosch’ Protocol.503

Bovendien is een vergelijking gemaakt met de groepen die tussen 1529 en 1579 én 1629 en 1679 de Bossche schepenstoel bezetten. De gegevens van degenen die tussen 1579 en 1629 schepen waren, zijn opgenomen als onderdeel van bijlage 3: de bestuurlijke elite 1579-1629. Aan de hand van deze gegevens is een drietal aspecten nader onderzocht: • de genoten opleiding en het beroep dat iemand uitoefende voordat hij schepen werd; • de leeftijd waarop iemand voor de eerste keer schepen werd;

• de sociale achtergrond van de schepenen, gemeten aan het beroep van hun (schoon)vader. In andere woorden uitgedrukt: wanneer werd iemand schepen, wat waren zijn competenties en wat was zijn sociale status? Het is duidelijk dat de drie genoemde factoren niet onafhankelijk zijn van elkaar. Zo zal de leeftijd in meer of mindere mate zijn gecorreleerd met de competenties. Kooplieden en degenen die een vrij beroep uitoefenden of een subaltern ambt bekleedden alvorens schepen te worden, zullen ouder zijn. Anderzijds zullen degenen die hun vader of schoonvader via de dynastieke systematiek opvolgden, over de voor hen herkenbare sociale status hebben beschikt, zoals opleiding en aanzien.

5.1.2.1 Vorming: genoten universitaire opleiding of eerder uitgeoefend beroep

In tabel 5.1.1 is aangegeven hoeveel van de tussen 1579 en 1629 benoemde schepenen een universitaire opleiding hadden genoten en – van de overigen – welk beroep zij hadden uitgeoefend. De edelen zijn als aparte categorie beschouwd. De schepenfamilies die rond 1605 door de koning van Spanje in de adelstand werden verheven, zijn niet in de groep edelen ondergebracht, omdat deze verheffing gebaseerd was op de verdiensten die zij recentelijk voor de hertog hadden gehad en (nog) niet op hun status in de gemeenschap.504

Tabel 5.1.1: Educatieve achtergrond van de schepenen (DVC).

beroep/opleiding/stand aantal opmerkingen

universitaire opleiding (artes en rechten) 57 mgr. in de nomina scabinorum

adel 21 aanduiding als domicellus

koopman 13 alle ambachten

kapitein / ingebieder 2

medicus 2

pensionaris/griffier 2

rentmeester / politiemeester 3

administratief-medewerker 3

meester Groot Gasthuis 1

stadhouder 1

onbekend 4

totaal 110

Van de 110 schepenen konden er 103 aldus worden ingedeeld. Voor de periode tussen 1579 en 1629 was 57,8% van het totaal aantal actieve schepenen academisch gevormd.

503 Schuttelaars, Heren van de Raad, 443 en verder; Van Oudheusden en Timmers, De grafzerken van de

Sint-Jan, I-IV; Bots, Matthey en Meyer, Noordbrabantse studenten, 1979.

100

Meermalen bestond het college nagenoeg uitsluitend – zeven of acht van de negen schepenen – uit magistri. De juristen waren tussen 1579 en 1629 goed voor 279 mandaten. Gewogen naar het aantal schepenmandaten zaten dus in elk schepencollege gemiddeld 5,6 juristen. De stijging van 25,5 naar 54,3 procent die Schuttelaars voor het aantal universitair gevormden constateerde in de periode tussen 1500 en 1580, werd dus volledig vastgehouden.505 Tussen 1579 en 1629 hadden 21 edellieden zitting in het schepencollege. Van hen had wellicht alleen Arnt Heym een universitaire opleiding gevolgd. In totaal vertegenwoordigden zij 55

mandaten en gemiddeld was in elk college ten minste één edelman vertegenwoordigd. 13 Schepenen waren koopman geweest voordat ze plaatsnamen in het schepencollege. Tezamen waren zij goed voor 48 mandaten. Ook van de schepenen met een universitaire opleiding zal tevoren een aantal een beroep hebben uitgeoefend. Hierover is echter dusdanig weing informatie bekend dat we hieromtrent geen nadere uitsplitsing hebben gemaakt. Van de overige benoemde schepenen had het merendeel een subaltern ambt bekleed, voordat ze op het pluche kwamen. Als groep vertegenwoordigden zij iets meer dan één schepenpositie per college.

Het percentage universitair geschoolden in de Bossche schepenbank lag met het bovengenoemde percentage van 57,8% omstreeks 1600 gelijk met dat in Antwerpen en Amsterdam en andere grote steden in de Zuidelijke Nederlanden, maar dubbel zo hoog (of meer) als in Bergen op Zoom, Breda, Zwolle en de Hollandse steden.506 In de loop van de zeventiende eeuw zouden de Hollandse steden en Zwolle deze achterstand echter meer dan goed maken.

De snelle toename van het aantal universitair geschoolde aspirant-schepenen begon aan het eind vijftiende en in de zestiende eeuw, toen de vraag naar universitair geschoolden – met name juristen – in de steeds gecompliceerder wordende administratie en het rechtswezen aanzienlijk toenam.507 Enerzijds was het een noodzaak, omdat het schepencollege als

correctionele rechtbank functioneerde voor haar burgers, anderzijds werd van hoger hand het belang benadrukt om enige juridisch geschoolden in het schepencollege op te nemen.508 Voor de Brabantse hoofdsteden gold bovendien dat de schepencolleges de hogere correctionele rechtbank vormden en wat de rechtsinrichting aangaat als voorbeeld konden gelden voor steden in hun kwartier. Daarnaast waren er de voortdurende discussies over de bescherming van de rechten van de stad en haar burgers ten opzichte van het platteland en het hertogdom, én de interne discussies met de ambachtsdekens als het derde lid van het stadsbestuur. Vooral de Bossche schepen Gerard van Zomeren speelde een belangrijke rol voor het interpreteren van het costumen van de stad.509 Met onder anderen de erkende rechtsgeleerden Jacob van Balen, Rogier van Griensven en griffier Gysbert van de Velde was hij prominent lid van de commissie die in 1606 een compleet overzicht van de costumen van de stad opstelde op verzoek van de Staten van Brabant.510

Bots, Matthey en Meyer ondergraven de voorkeur voor universitair gevormden door erop te wijzen dat schepenen met universitaire vorming in de steden ’s-Hertogenbosch, Breda en Heusden in de zeventiende eeuw minder mandaten vervulden dan het gemiddelde van alle schepenen.511 Voor onze periode was dit echter geenszins het geval, evenmin als voor de periode tussen 1529 en 1579. Tussen 1579 en 1629 vervulden de 57 universitair gevormde

505 Schuttelaars, Heren van de Raad, 351.

506 Timmermans, Patronen van patronage, 77; Prak, Gezeten burgers, 210; Van Dijk en Roorda, Het patriciaat in Zierikzee, 108; Van der Meij, Tussen Oranje en Spanje, 169; Streng, Stemme in staat, 212-213; De Jong, Met

goed fatsoen, 195. 507

De Ridder-Symoens, ‘Universiteitsgeschiedenis als bron’, 103.

508 Timmermans, Patronen van patronage, 77; Van der Meij, Tussen Oranje en Spanje, 170.

509 OSA 3421, ‘Of de ordonnantie van keizer Karel V van 12 augustus 1525 een privilege is.’ 1610.

510

OSA 182, f94, 30 oktober 1606.

101

juristen in ’s-Hertogenbosch gemiddeld anderhalf maal zo veel mandaten als de overige 53 (4,9 tegen 3,2) en voor de periode tussen 1529 en 1579 was het verschil nog aanzienlijk groter (6,0 tegen 3,3). Na de inname van de stad veranderde de situatie. De bestuurderselite die haar telgen naar de universiteit stuurde, was uitgerangeerd en de nieuwkomers konden de leemte niet opvullen. Tegelijkertijd verminderde de politieke positie van de stad als bestuurscentrum drastisch, waardoor ook de carrièremogelijkheden voor de juristen afnamen. Een daling van het aantal juristen in de magistraat naar gemiddeld 45% in de periode tussen 1629 en 1700 was het gevolg.

Behalve als basis voor de vorming van (een zeker getal van) schepenen werd een universitaire vorming ook algemeen erkend als mogelijkheid van opwaartse sociale mobiliteit. Dat universitaire opleiding voor de Bossche aspirant-schepenen rond 1600 al in vergelijkbare mate als uiting van status kan worden aangemerkt, zoals is aangegeven voor de Hollandse vroedschappen eind zeventiende en achttiende eeuw, gold voor ’s-Hertogenbosch tussen 1579 en 1629 nog niet.512 We hopen dit met de argumentatie ten gunste van universitair

geschoolden voldoende te hebben duidelijk gemaakt. 5.1.2.2 Leeftijd bij eerste mandaat

Slechts van een gering aantal schepenen is de exacte doop- of geboortedatum bekend. Vaak hebben we daarom teruggerekend vanuit leeftijden verkregen uit getuigenverklaringen bij juridische handelingen. Daarnaast namen we aan dat studenten achttien jaar oud waren als ze