• No results found

1.2 Theoretisch en methodisch raamwerk

1.2.1.2 Ongelijkheid en stratificatie

(Sociale) ongelijkheid tussen (groepen) mensen kan worden teruggevoerd op de plaats van een groep personen in de hiërarchische samenleving en het label dat de groep krijgt

opgeplakt.42 Tot de positionele ongelijkheden behoort in deze definitie vooral het geheel van verschillende sociale posities dat gekenmerkt wordt door een structurele, duurzame en geïnstitutionaliseerde, asymmetrische verdeling van (machts)bronnen en beloningen: verschillen in sociaal-culturele, economische en politieke macht. Tot de allocatieve of ascriptieve ongelijkheden worden onder andere kenmerken gerekend zoals ‘ras’, geslacht, leeftijd, verwantschap of nationaliteit.

Historische studies naar de (kwantitatieve) analyse van ongelijkheid zijn talrijk. Met name Van Zanden heeft op dit gebied veel werk verricht.43 Als te analyseren parameters gebruikten onderzoekers inkomen, vermogen of huishuur: allemaal kenmerken met een continue verdeling. Van den Berg en Van Zanden analyseerden in dit verband de ontwikkeling van de welstandsongelijkheid in Alkmaar tussen circa 1530 en 1930.44 De sociale ongelijkheid in de stad ’s-Hertogenbosch in de zestiende eeuw is onderwerp van onderzoek in al eerder genoemde en sterk aan elkaar gerelateerde studies van Van de Laar, Blondé en Hanus.45

Sociale stratificatie is een bijzondere vorm van ongelijkheid waarbij een populatie wordt opgedeeld in verschillende sociale lagen. In deze indeling zijn de hiervoor genoemde positionele en allocatieve ongelijkheden structureel, duurzaam en geïnstitutionaliseerd aanwezig. Het basisprincipe van stratificatie is namelijk dat ze een kenmerk is van de onderzochte groep als geheel, en niet van het individu, en verder dat ze min of meer blijft bestaan over generaties, dat ze weliswaar universeel is, maar dat er verschillen kunnen zijn van generatie tot generatie en, ten slotte, dat ze niet alleen betrekking heeft op economische ongelijkheden maar ook steunt op culturele waarden.

Er bestaan vier types van sociale stratificatie, en wel op basis van kasten vergelijkbaar met bijvoorbeeld de Indiase stammen; van standen zoals de indeling in adel, geestelijkheid en de steden in de Middeleeuwen en ten tijde van het Ancien Régime; sociale klassen; en rangen. Het meest kenmerkende (sociologische) onderscheid tussen deze vier stratificaties is de mogelijkheid van sociale mobiliteit, en dus de mogelijkheid die individuen hebben om van de ene naar de andere sociale laag op te klimmen.

Tegenwoordig is voor de periode van de vroegmoderne tijd een indeling in zes lagen vrij algemeen aanvaard:46

• adel en niet-adellijke regentenfamilies;

• welgestelden: rijke kooplieden, grootgrondbezitters, advocaten, artsen en hoge ambtenaren, hoge officieren;

• redelijk gegoede boeren, grote winkeliers, ambachtsmeesters met een behoorlijk bedrijf, stedelijke en gewestelijke ambtenaren, lagere officieren;

• kleine boeren, lagere ambtenaren, kleine winkeliers en ambachtslieden; • werklieden in loondienst, bier- en zakkendragers, soldaten;

• zwervers, bedelaars, losse werklieden.

42 Benschop, www.sociosite.net/class/04. Geraadpleegd 13 mei 2013.

43

Van Zanden, ‘Industrialisatie en inkomensverdeling’, 434-449.

44 Van den Berg en Van Zanden, ‘Vier eeuwen welstandsongelijkheid’, 193-215.

45 Van de Laar, ‘De bevolking van ’s-Hertogenbosch’, 59-103; Blondé, De sociale structuren; Hanus, Affluence

and inequality.

31

Onderzoek naar lagen in een stratificatie is in feite het onderzoek naar factoren die de mobiliteit beïnvloeden en bepalen.47 Onderzoek naar deze lagen in de vroegmoderne tijd richtte zich meestal op twee facetten: hun kenmerken en het wel en wee van de verschillende lagen; en de samenstelling en gemeenschappelijke kenmerken van personen in een laag. De eerder genoemde studies van Vos en Prak over ’s-Hertogenbosch, maar ook de uitgebreide beschouwing van Frijhof en Spies zijn hiervan voorbeelden.48 Zij geven daarmee een inkijk in de wijze waarop de vroegmoderne corporatieve samenleving functioneerde. De bovenste laag van het stratificatiebouwwerk was het meest frequent onderwerp van onderzoek. Dit vloeit logischerwijs voort uit het feit dat over de bovenste laag de meeste informatie voorhanden is en dat de bovenste laag in de praktijk de laag is die het lot en de vooruitgang van een

gemeenschap in handen had. Uit haar midden kwam immers de bestuurlijke elite voort. Het was met name Roorda die hierbij de prosopografie – de collectieve biografie van de

onderzoekgroep – als methodiek propageerde.49

Overzichtswerken over het eliteonderzoek zijn onder andere geschreven door Duijvendak en De Jong, Hoppenbrouwers en Gabriëls. 50 De bekendste elitestudies zijn het onderzoek over het patriciaat van Zierikzee tijdens de Republiek door Van Dijk en Roorda, en de door Roorda geïnitieerde studies van Prak, De Jong en Kooijmans over het patriciaat van Leiden, Gouda en Hoorn.51 Een recent werk in dit verband is de studie van Van der Meij.52 Hij behandelt de leefwereld van de Bredase regenten tussen 1550 en 1700 en de sociale samenstelling van de politieke, economische en sociale elite. Ook wij gebruiken de

prosopografie als basis om de bestuurlijke elite van ’s-Hertogenbosch in de periode tussen 1579 en 1629 aan een nader onderzoek te onderwerpen. Een koppeling naar de elitestudies in het algemeen en naar de Bossche Heren van de Raad tussen 1500 en 1580 in het bijzonder staan hierbij voorop.53

Ook de sociale middengroepen van de samenleving, met name gilden en zelfstandige beroepsbeoefenaars, hebben ruimschoots in de belangstelling gestaan. Terecht, want de ambachtsgilden vormden met een aandeel van dertig tot vijftig procent een belangrijk deel van de corporatief gestructureerde stadsgemeenschappen in de vroegmoderne tijd. In het stimuleren van het onderzoek naar deze middengroepen heeft Prak een grote rol gespeeld, onder andere met zijn studie over de corporatistische samenleving van ’s-Hertogenbosch, als begeleider van meerdere studies en als redacteur van het verzamelwerk over de

ambachtsgilden uit Noordwest-Europa.54 Belangrijke overzichten over de omvang en

betekenis van de ambachtsgilden in de Nederlanden zijn onder andere geschreven door Lis en Soly en door Lourens en Lucassen.55 Onderzoekers hebben de ambachtsgilden vooral vanuit twee gezichtspunten bestudeerd: hoe functioneren ze als sociale groep in de samenleving en hoe functioneren ze als beroepsgroep in de economie.56 Vos heeft de Bossche ambachtsgilden na 1629 bestudeerd en besteedt hierbij vooral aandacht aan het eerste aspect.57 Ook de werken van Slokker over Utrecht en de vergelijkende studie over de Zeeuwse steden van

47

De Jong, ‘Prosopografie, een mogelijkheid’, 201-215.

48 Vos, Burgers, broeders en bazen; Prak, Republikeinse veelheid; Frijhof en Spies, 1650. Bevochten eendracht.

49 De Jong, ‘Prosopografie, een mogelijkheid’, 201-215; Hoppenbrouwers, ‘Elites en eliteonderzoek’, 5.

50 Duijvendak en De Jong, Eliteonderzoek: rijkdom, macht; Hoppenbrouwers, ‘Elites en eliteonderzoek’, 5-13; Gabriëls, ‘Het onderzoek naar het stedelijk regentenpatriciaat’, 201-219.

51 Van Dijk en Roorda, ‘Het patriciaat in Zierikzee’, 1-126; Prak, Gezeten Burgers; De Jong, Met goed fatsoen; Kooijmans, Onder Regenten.

52 Van der Meij, Tussen Oranje en Spanje, 292.

53 Schuttelaars, Heren van de Raad, 211-412.

54

Prak, Republikeinse veelheid; Prak en anderen, Craft Guilds.

55 Lis en Soly, ‘Ambachtsgilden in vergelijkend perspectief’, 11-42; Lourens en Lucassen, ‘De oprichting en

ontwikkeling’, 43-77. 56

Prak, ‘Craft guilds in North-Western Europe’,1.

32

Remmerswaal richten zich mede op de gilde-invloed op politiek, religie en stedelijke cultuur.58 Wij besteden speciale aandacht aan de ambachten als onderdeel van de Bossche politieke macht. Elementen uit het begrippenkader die hierbij onder andere aandacht krijgen zijn de oligarchisering en de opwaartse mobiliteit, anders gezegd: hoe omvangrijk is de groep en in hoeverre stroomt de leidende economische elite door naar de bestuurlijke elite?

De onderste laag van de stadsgemeenschap – het grauw – krijgt meestal slechts indirect aandacht, en wel in studies over de armenzorg. Bekend zijn in dit verband de studies van Blockmans en Prevenier over de armenzorg in ’s-Hertogenbosch tussen 1435 en 1535, en die van Prak over Arm Den Bosch.59 Vaak wordt slechts volstaan met het schatten van het percentage armen.60

’t Hart beschrijft het staatsvormingsproces wereldwijd vanaf de elfde eeuw en de gevolgen ervan voor de toegang tot en de verdeling van de macht van de verschillende lagen in een gemeenschap.61 Niet alleen de acties van een bepaalde laag krijgen hierbij aandacht, maar ook de coalities tussen lagen en de daaruit voortkomende machtsverschuivingen. Voor de theoretische basis steunt zij hierbij onder andere op Te Brake, die onderzoek deed naar de grote revoltes in de zestiende en zeventiende eeuw.62 Hij onderscheidt bij zijn onderzoek naar trends en wetmatigheden drie partijen: de centrale bestuurselite, de lokale bestuurselite en het volk. Afhankelijk van de samenwerking tussen twee van deze drie partijen, leidde dit tot versterking van: de macht van de lokale elite (lokale elite + centrale bestuurselite tegen het volk), de macht van de stad (lokale elite + volk tegen de centrale bestuurselite) of de macht van het centrale gezag (centrale bestuurselite + volk tegen de lokale bestuurselite). Voor onze studie is de vraag van coalitievorming ook interessant: waar stonden de ambachten en de bestuurselite gedurende de onderzoekperiode en kozen zij altijd dezelfde partij als partner om hun doelen te verwezenlijken?

1.2.2 Besluitvormingsprocessen en meten van macht

In zijn overzicht over het meten van macht onderscheidt Tromp een viertal methodieken: de reputatiemethode, de decisiemethode, netwerkanalyse en het kwantificeren van de

hoeveelheid machtsbronnen waarover iemand beschikt.63 Kern van de reputatiemethode is om de mensen te identificeren van wie de gemeenschap of een representatieve groep uit een gemeenschap denkt dat ze de macht hebben, en vervolgens te analyseren hoe deze groep is samengesteld en functioneert. Bij de decisiemethode worden een aantal belangrijke besluiten geselecteerd en wordt vervolgens de procesgang geanalyseerd – bij voorkeur de hele

beleidscyclus, vanaf het moment dat er aandacht voor het probleem ontstond en de

beeldvorming begon tot de implementatie van het besluit – en wie op welk moment van het proces welke rol vervulde. De netwerkanalyse brengt aan het licht welke personen of welke functies bij elkaar komen in diverse vergadercircuits en belangrijke beslisfora. Het meten van de hoeveelheid machtsbronnen, ten slotte, is een veel gebruikte methode voor het meten en vergelijken van het economische belang of militaire sterkte van bijvoorbeeld landen.

Voncken beschrijft in het kader van zijn studie naar het meten van macht de intensieve procesanalyse en analyseert vijftien besluitvormingsprocessen om de machtige Nijmegenaren rond het eind van de twintigste eeuw te identificeren.64 Van der Weide analyseert de rekesten en het besluitvormingsproces rond de rekesten die door de ambachten tussen 1700 en 1813

58 Remmerswaal, Een duurzame alliantie, 28; Slokker, Ruggengraat van de stedelijke samenleving, 56.

59 Blockmans en Prevenier, ‘De armenzorg te ’s-Hertogenbosch’, 20-78; Prak, ‘Een verbazende menigte’, 79-91.

60

Hanus, Affluence and inequality, 158.

61 ’t Hart, ‘De strijd om de macht’, 83-126.

62 Te Brake, Shaping History (Los Angeles and London, 1998).

63

Tromp, De wetenschap der politiek, 201-230.

33

werden ingediend bij het stadsbestuur van Utrecht.65 Remmerswaal bestudeert de rekesten die de ambachtsgilden in een aantal Zeeuwse steden bij hun stadsbestuur indienden.66 De

netwerkanalyse wordt door Duijvendak toegepast bij het identificeren van de kernfuncties en belangrijkste functionarissen in zijn studie naar elitevorming en machtsverhoudingen in Oostelijk Noord-Brabant tussen 1810 en 1914.67

Voor ons onderzoek kunnen we beschikken over de resolutieboeken van de Bossche stadsvergaderingen over een groot deel van de periode tussen 1579 en 1629. Mede daardoor komt op de eerste plaats de decisiemethode in aanmerking voor het inzoomen op het meten van de politieke macht van de ambachten en dan specifiek op de vraag hoe voorstellen evolueren tot besluiten in opeenvolgende stadsvergaderingen. Netwerkanalyse komt voor ons onderzoek voor het meten van macht nauwelijks in aanmerking, omdat hiervoor de hele Bossche gemeenschap met al zijn functies en organisaties veel gedetailleerder in beeld zou moeten worden gebracht dan door ons is gebeurd. Om een vergelijkbare reden valt ook de reputatiemethode af, maar het bestuderen van de kronieken over ’s-Hertogenbosch, de dagboeken van Robert Voorn en bisschop Ophovius en studies zoals die van De Cauwer, zouden hiervoor op zijn minst een interessant beginpunt kunnen zijn.68

1.2.3 Geld

Tot de munthervorming in 1433/1434 van Filips de Goede was van een monetaire eenheid en stabiliteit geen sprake.69 Het uitbrengen van imitatiemunten, variabele zilvergehaltes en waardeverminderingen waren aan de orde van de dag. Met de centralisatie van de muntslag onder de landsheren en de publicaties van de muntordonnanties, waarin van de toegelaten munten – de permissiemunten – de officiële waarde en het bijbehorende gehalte aan muntmetaal was vastgelegd, werd het muntwezen transparanter.70 Toch betekende dit

allerminst dat munten in het handels- en betalingsverkeer één vaste koers hadden. Zo werden op markten transacties gedaan met verzwakt courant geld tegen dagkoers, die altijd hoger was dan de officiële muntkoers. Van de officiële sterkere stuiver gingen 20 stuks in de gulden rekenmunt, terwijl de verzwakte courante stuiver voor grotere aantallen gerekend werd. In wisselbrieven werd met de officiële sterkere munt gerekend. Dit werd aangeduid als

wisselgeld. De koers van wisselgeld in de officiële gulden was in de praktijk daarom zo’n 5-8% lager dan van het zwakkere courante geld.

Over de monetaire problematiek in Brabant van de middeleeuwen tot het begin van de vroegmoderne tijd met rekenmunten, rekeningmunten, transactiemunten en klinkende munten is een uitgebreide studie verricht door Fierst van Wijnandsbergen.71 Vrijwel alle financiële gegevens in ons onderzoek komen uit de Bossche stadsrekeningen. De problematiek met rekeningmunten is hier aanzienlijk geringer dan in Fierst van Wijnandsbergens onderzoek naar de fondsvorming van de armeninstellingen in Grave. In die tijd werd door de Staten van Brabant met het Vlaamse pond van 40 groten gerekend. Dit was ook het geval met de

65 Van der Weide, Geven zeer ootmoedelijk te kennen.

66 Remmerswaal, Een duurzame alliantie.

67 Duijvendak, Rooms, Rijk of Regentesk.

68

Peijnenburg, Het dagboek; Van Voorne, ‘Het dagboek der belegering’; De Cauwer, Tranen van bloed; Van Bavel, e.a., red., De z.g. kroniek van het St. Geertruiklooster.

69 Op oppervakte- en inhoudsmaten gaan we hier niet nader in. Ze komen in ons onderzoek nauwelijks aan de orde, en met name de oppervlaktematen hadden een zeer plaats gebonden waarde. Voor detailinformatie verwijzen we daarom naar specifieke literatuur en naar de archiefnummers OSA 3901 t/m 3909 met ordonnanties van het stadsbestuur uit onder andere 1573 en 1596.

70 Van der Wee en Materné, ‘De muntpolitiek in Brabant’, 51-54; Jansens, ‘Het ontstaan van de dubbele koers’, 1-18.

71

Fierst van Wijnandsbergen, Ghenge ende gheve, 47-79 en 197-275. De problematiek werd vooral veroorzaakt door muntverzwakking.

34

rekening van rentmeester Van Broechoven uit 1614. Dit Vlaamse pond was gelijk aan een gulden van 20 stuivers. In ’s-Hertogenbosch worden gedurende de lange zestiende eeuw onveranderlijk de Rijnsgulden – en de daarmee gelijkgestelde Carolusgulden – en de stuiver als rekeningmunten gebruikt.72 De problematiek van muntverzwakking is als zodanig geen specifiek onderzoekobject voor ons. Indirect komt het verlies aan koopkracht uiteraard wel aan de orde via het verloop van de welfare-index, zoals beschreven door Hanus,73 en ook via de in ons onderzoek getoonde enorme stijging van onder andere de huizenprijzen.

1.3 Onderzoeksopzet

Dit onderzoek combineert familiegeschiedenis, het beschrijven en meten van macht en de alledaagse werkelijkheid van besluitvorming. De familie Van Broechoven en de stad ’s-Hertogenbosch tussen 1579 en 1629 staan hierbij centraal. We baseren het onderhavige onderzoek met name op gegevens afkomstig uit het Bosch’ schepenprotocol, de Bossche stadsrekeningen, de stadsresolutieboeken en de van die resoluties gemaakte extensies uit de periode tussen 1579 en 1629. Wat de gepubliceerde literatuur betreft maken we intensief gebruik van het onderzoek van Schuttelaars naar de bestuurlijke elite van ’s-Hertogenbosch in de periode 1500 tot 1580, het onderzoek van Hanus naar welvaart en ongelijkheid in ’s-Hertogenbosch in de lange zestiende eeuw en de studie van Donnet over de schenkingen van de Van Broechovens aan de kerk van Rumst.74 Dat de laatstgenoemde studie ook vraagtekens oproept, komt in hoofdstuk 8 aan de orde.

Het onderzoek bestaat behalve de inleiding uit acht hoofdstukken. De hoofdstukken 2 tot en met 4 zijn min of meer de opmaat voor het eigenlijke onderzoek. De beide

genealogische hoofdstukken, 2 en 4, zijn ondersteunend om invulling te geven aan een van de hoofddoelstellingen van dit onderzoek: licht werpen op de familiegeschiedenis en vooral de macht van de Bossche familie Van Broechoven. In hoofdstuk 2 besteden we aandacht aan de afkomst van de familie Van Broechoven en haar geschiedenis tot de politieke doorbraak in ’s-Hertogenbosch omstreeks 1570. De opdracht voor het schrijven van de stamboom om haar adellijke en ridderlijke afkomst te bewijzen en de destijds daartoe geconcipieerde akten vormen het startpunt. Vervolgens komen de Meierijse generaties en de eerste vier generaties van de familie in ’s-Hertogenbosch aan de orde, met daarin verweven een korte schets van de tijd en de omgeving waarin zij leefde. Hoofdstuk 4 bestaat uit beknopte, zakelijke

levensbeschrijvingen van de Van Broechovens die een belangrijke rol spelen in de periode tussen 1579 en 1629. In hoofdstuk 3 besteden we aandacht aan de politieke organisatie van het hertogdom Brabant, zoals die onder het bewind van Karel V tot stand kwam, en de plaats van ’s-Hertogenbosch in die structuur. Daarnaast presenteren we in dit hoofdstuk een schets van de politieke functies die in het eigenlijke onderzoek de revue passeren, en de erbij horende benoemingsprocedures. Wat opzet en indeling betreft kiezen we hierbij voor een vergelijkbare benadering als Schuttelaars volgt in zijn onderzoek naar de Bossche politieke elite tussen 1500 en 1580.75

De hoofdstukken 5 tot en met 8 vormen de kern van ons onderzoek. In hoofdstuk 5 komt de politieke praktijk voor het voetlicht en komen de in hoofdstuk 3 genoemde Bossche functies in vijf paragrafen voorbij. Dit zijn: de schepenen, gezworenen en raadsheren; de ambachten; de stadsrentmeesters; de secretarissen en pensionarissen; en, ten slotte, de schout,

72Een stuiver is gelijk aan twee Vlaamse groten of drie Brabantse groten. De stuiver wordt voor 48 Vlaamse of 72 Brabantse mijten gerekend.

73 Hanus, Affluence and inequality,107-110.

74

Donnet, ‘Dons de la famille van Brouckhoven’.

35

militair gouverneur, en de rentmeesters van de domeinen en van de Staten. De hoofdaspecten die per functie aan de orde komen, zijn: eventuele opmerkingen over de gang van zaken bij benoemingen, welke personen werden benoemd in de diverse functies en welke macht aan de functies kon worden ontleend. We vergelijken de resultaten, voor zover relevant, met de bevindingen van Schuttelaars over de periode tussen 1500 en 1580. Uitgebreid wordt aandacht besteed aan het kwantificeren van het meten van de oligarchisering binnen de bestuurlijke elite en de verschillen in macht tussen de diverse bestuurders. In meerdere paragrafen van hoofdstuk 5 beschrijven we bovendien één bepaald aspect min of meer in kroniekvorm om preciezer in te zoomen op de dagelijkse politieke praktijk. Daarom krijgt in paragraaf 5.3.3 het rentmeesterconflict in het eerste decennium van de zeventiende eeuw uitgebreid aandacht en schrijven we in paragraaf 5.4.1.1 gedetailleerd over de benoemingen van de pensionarissen. In paragraaf 5.2 behandelen we de politieke rol van de ambachten, met daarin specifieke aandacht voor de benoemingspraktijk van de dekens, de oligarchisering binnen de leiding van de ambachten en de macht van de ambachten in het stadsbestuur. De vraag of zij macht hadden, wordt beantwoord door een twintigtal besluiten te bestuderen, gebruikmakend van de in paragraaf 1.2.2 aangestipte decisiemethode. De kroniek-achtige stukken, de benoemingen en de twintig bestudeerde besluiten geven in zijn totaliteit tevens een beeld van de wijze warop de besluitvorming in het Bossche stadhuis in de dagelijkse praktijk verliep. De vraag in welke mate de ambachten werden betrokken bij de

bestuursactiviteiten beantwoorden we door een analyse van de samenstelling van alle commissies die door het stadsbestuur werden ingesteld en beschreven zijn in de resolutieboeken.76

In hoofdstuk 6 besteden we aandacht aan de economische situatie van de stad in de periode tussen 1579 en 1629. Getoetst wordt of het verloop van de reële lonen, zoals