• No results found

POLITIEKE MACHT

1529-1579 1579-1629 1629-1679 alle schepenen alle schepenen alle schepenen

5.5 Andere bestuurlijke functies: hertogelijke ambten, andere functies

5.5.3.2.1 Problematiek van de inkomsten van de domeinen

De scheiding tussen het rentmeesterschap van de beden en dat van de domeinen kreeg, zoals gezegd, wat het kwartier van ’s-Hertogenbosch betreft in 1559 definitief vorm. De

commissiebrief van Cleerhagen van 30 april 1559 geeft een beeld van de

benoemingsprocedure.837 Zijn taak was het onse penningen, cheijnsen, renten ende ander

innecommen vande voirseijde ontfangerscape van onsen demeijnen van Brabant int

voirnoemde quartier van Tshertogenbossche te heffen, ontfangen ende doen innecommen tot onsen proufijte. Hij diende eventueel daartoe geweld te gebruiken en diende alle transacties

met kwitanties te staven. Zijn wedde en verdere vergoedingen waren gelijk aan die van zijn voorganger Lambert van Gameren. Tevens mocht Cleerhagen een vervanger aanstellen – wat hij ook heeft gedaan – om namens hem het ontvangerschap uit te oefenen. In de praktijk lieten

833 OSA 178, 10 september 1627.

834 Beermann, Stad en Meierij 1629 tot 1648, 196-197; Adriaenssen, ‘Kidnapping in de Meierij’, 213-219.

835 Na de val van ’s-Hertogenbosch in 1629 waren ook van Staatse zijde rentmeesters benoemd om de beden in ’s-Hertogenbosch en de Meierij te innen evenals de belastingen op de gemene middelen, zodat in feite voor de bewoners van de Meierij continu een dubbele heffing dreigde. (Beermann, Stad en Meierij 1629 tot 1648, 197, 200 en 202).

836 Van den Bichelaer, Het notariaat in stad en Meierij, nr. 27, Johannes Bacx; Berkelmans, ‘Het leengoed’, 22-40.

169

de rentmeesters zich zeker in de zestiende eeuw bijstaan door een of meer klerken, en daarnaast enkele bodes en executeurs.838

De inkomsten uit de domeinen waren zeer divers en betroffen onder andere tolgelden, verpachte of in cijns uitgegeven goederen, tienden uit granen, jachtrechten en inkomsten uit de houtschat, maar ook leenverheffingen, vergunningen voor het plaatsen van molens, het maken van kelders, overstekken en inkomsten uit de verkoop van bastaardgoederen. Deze inkomsten werden ten dele gecollecteerd via verpachting en ten dele via de rentmeester of diens klerken. Aan de uitgavenkant drukten vooral de rentelasten die waren ontstaan door het verhypothekeren van de domeingoederen tussen omstreeks 1530 tot 1570.839 De problemen om voldoende inkomsten te genereren om daarmee alle verplichtingen te dekken werden nog verergerd doordat de rentmeesters rond 1580 zeer moeilijk tienden en cijnzen konden innen wegens de talrijke militaire activiteiten in de Meierij en de vrees de cijnsboeken te

verliezen.840 Inning kon in feite alleen nog door schuldenaars te verplichten hun betalingen te doen in forten of in de stad.841 Toen de rentmeesters van de domeinen tevens de gewone beden inden, konden zij het tekort aan inkomsten uit de domeingoederen enigszins aanvullen. Mede door een brief aan het stadsbestuur van de rentmeester van de beden, Jacob Bacx, is de assignatie van de kleine gewone bede op renteheffers op de domeinen echter niet

doorgegaan.842 Ook toen rentmeester Fierlants in 1608 confiscaties doorvoerde van (geannoteerde) goederen van burgers verzocht de stad de rentmeester deze acties op te schorten als zijnde in strijd met de stadsprivileges, en stelde ze zich ook te weer bij de Raad van Brabant.843 Al met al was het innen van de inkomsten van de domeinen allerminst eenvoudig en werden tegelijkertijd de problemen om de renteheffers op de domeingoederen tevreden te houden, steeds weerbarstiger. Daarbij kwam dat zowel Simon Fierlants als zijn vader nagenoeg uitsluitend konden steunen op Brussel. Zij misten de steun binnen het stadsbestuur, zoals de Van Broechovens die wel hadden. De Van Broechovens maakten immers zelf als schepen en raadsheer deel uit van het stadsbestuur.

5.5.3.2.2 Gewone en buitengewone beden

In de aanhef van paragraaf 5.5.3 hebben we aangegeven waarom we uitgebreider stilstaan bij de beden. Bij de invulling van dit onderwerp besteden we aandacht aan drie aspecten:

• de achtergronden en de systematiek van de bedeheffingen;

• de achterstand in de betalingen van de gewone beden, die in de tweede helft van de zestiende eeuw ontstond en hoe dit probleem werd opgelost;

• de discussies rond het opbrengen van de buitengewone beden.

Het doel van deze exercitie is dus inzicht te verschaffen in de algemene systematiek van de beden en in de besluitvorming, waarbij dit keer de discussies tussen de stad en de Staten van Brabant meer accent krijgen.

5.5.3.2.2.1 Achtergronden en systematiek van de bedeheffingen

De beden vinden hun oorsprong in het recht van landsheren om van hun onderdanen een bijdrage te vragen in bijzondere omstandigheden, zoals ter gelegenheid van een huwelijk, in geval van gevangenneming of bij de inhuldiging.844 In de loop der tijden maakten de vorsten echter steeds vaker en voor steeds grotere bedragen van dit bederecht gebruik. In de

838 Vera, …. Dat men het goed, 213.

839 BHIC, toegang 9, R 88, Staet domeijnen van Brabant 1606 tot eijnd september 1607.

840

De cijnsboeken waren immers de legitieme en administratieve basis voor het innen van de cijnzen.

841 OSA 210, 9 april 1580.

842 OSA 210, 1580.

843

OSA 175, f240, 1 april 1608.

170

resolutieboeken komen twee soorten beden voor: de ordinaire of gewone beden en de extra-ordinaire of buitengewone. Het verschil tussen beide typen is dat de gewone beden in feite waren geïnstitutionaliseerd: ze werden jaarlijks geheven volgens een vaste systematiek en met een vaste bestemming. Bij de buitengewone beden moest daarentegen telkens opnieuw de bestemming en de heffingssystematiek worden vastgesteld.

De gewone beden stammen uit 1525 en 1571, en waren bedoeld om de rentelasten te voldoen op de leningen die in de zestiende eeuw waren afgesloten voor het financieren van diverse krijgsverrichtingen. De Staten van Brabant kozen voor deze financieringsvorm omdat dan in plaats van de op te brengen bedragen zelf, alleen de renten (en aflossingen) hoefden te worden betaald.845 In de praktijk werd van dit aflossingsrecht geen gebruik gemaakt, zodat de Brabantse staatsschuld niet verminderde en het beslag op de beden even groot bleef. Deze twee gewone beden waren de enige twee beden, waaraan ook de prelaten en de overige geestelijken moesten bijdragen.846 De buitengewone beden werden gevraagd voor de financiering van militaire aangelegenheden, zoals bijvoorbeeld in 1601 voor het onderhoud van de garnizoenen, tussen 1613 en 1616 voor een bijdrage aan de fortificatiekosten van ’s-Hertogenbosch, in 1606 voor de kosten van het leger bij Rheinberg en in 1627 ter

ondersteuning van het ontzet van Groenlo.847 De aanduiding ‘buitengewone beden’ suggereert dat ze een incidenteel karakter hadden, maar vanaf 1590 waren er nauwelijks jaren waarin geen buitengewone bede werd gevraagd. Brokken en De Schepper constateren dan ook terecht dat de beden door de frequentie waarmee ze als financieringsbron werden ingezet, in de tijd volledig evolueerden van buitengewone inkomsten tot een gewone bron van inkomsten.848

Het verzoek voor een bede werd voorbereid vanuit de Raad van Financiën. Het concrete bedeverzoek werd daarna namens de hertog gedaan door de (vice-)kanselier in de vergadering van de drie Staten van Brabant. Een dergelijk verzoek bevatte naast een brede argumentatie het doel en de grootte van de bede, de tijdsduur en het moment van ingang, en – eventueel – hoe deze moest worden opgebracht. Zo verzocht vice-kanselier Jan van Winghene in juli 1595 de Statenvergadering om de per november 1595 aflopende bede van 25.000 gulden per maand voor de duur van een jaar te continueren.849 De bede was bedoeld tot

onderhoude vande garnizoenen te voete en te peerde dienende tot bewaernisse van desen lande ende Hertoghdomme van Brabant. Omtrent de wijze van opbrengen stelde de

vice-kanselier dat dit kon gebeuren zoals tot op heden was geschied of op een manier die ghij

bequaemer ende redelijcker sult bevinden. Als extra argument om de Staten tot instemming

op te roepen voegt hij eraan toe dat niet honoreren van het verzoek zou lijden tot het niet tijdig betalen van de garnizoenen en daardoor mogelijk tot groote schade ende confusie, zoals ook in enige andere kwartieren was gebeurd. Dreigde het proces van instemming te lang te duren of was er grote tijdsdruk om over het geld te beschikken, dan konden de Staten

beslissen het gevraagde geld in de vorm van kortlopende leningen in Antwerpen of Brussel op te nemen met de bede als onderpand.850

Het collecteren gebeurde via een reeds lang vaststaande systematiek. Voor de twee gewone beden bestond een vaste verdeling over prelaten en kwartieren, vrijheden, steden en dorpen: de quoten of tauxen. Als instructie volstond dan ook een korte brief van de griffier van de Staten: Mijne heeren gedeputeerde vande Staeten van Brabant, overmits redenen,

ordonneren hunne rentmeesters [..] alsnoch te continueren het uuijtseijnden vande tauxen

845 Kappelhof, De Belastingheffing in de Meierij, 84.

846 OSA 5427, 1606.

847

Anselmo, Quellinus en De Jode, Placcaeten ende Ordonnantien, 92; OSA 175, f144, 14 oktober 1606 ; OSA 1479, 1627.

848 Brokken en De Schepper, ‘Beheer en controle’, 18.

849

OSA 5417, 3 juli 1595.

171

vande leste augmentatie van de twee ordinarise [..]ende dat tot naerdere betaelinge vande

gemeijne renthieren.851 Voor de buitengewone beden en subsidies werd per bijdrage een

aparte ordonnantie opgesteld.852 De instructies geven gedetailleerd aan welke bedragen voor hoe lang moesten worden opgebracht, op welke middelen ze werden geheven, of het innen via verpachting of door de rentmeesters gebeurde en waartoe ze dienden. De rentmeesters inden de bedragen via verpachting of in een enkel geval rechtstreeks. Zij droegen het geld over aan de ontvanger die in de instructie werd genoemd. Als voorbeeld zij hier genoemd een nieuwe instructie van juli 1600 voor het vaststellen en innen van het schouw- en ploeggeld als middel van buitengewone subsidie: der welcker men tellen sal allen de heerden van allen de

schouwen, hovens, asten, fournaijsen met den ploeghen binnen den lande van Brabandt bevonden innen ende collecteren die impositie van eenen gulden op ijederen heert, schouwe, hoven, ast, fournaijs ende ploeghen.853

5.5.3.2.2.2 Gewone beden: achterstandenproblematiek

Het bedrag van de gewone beden was via vaste taux of quoten naeradvenant een eijgelijcken

staet, mecht ende middelen verdeeld over ieder kwartier, onderkwartier, stad en dorp.854 Als basis diende het aantal huizen: haardentellingen. Aanvankelijk werd per dorp of stad

gecorrigeerd voor een bepaald percentage armen, en werd met drie categorieën huizen rekening gehouden. Vanaf 1525 bleven de quoten, afgezien van enkele kortingen en kwijtscheldingen, onveranderd.

In het begin van de zeventiende eeuw wilden vooral de eerste stand en de stad

Antwerpen de quoten aanpassen. Het argument voor dit verzoek was met name dat ze door de verarming van het platteland en de verwoestingen van grond en gebouwen niet meer

overeenstemden met het uitgangspunt: naer staet, macht ende middelen.855 Voor de stad Antwerpen kwam hierbij dat haar bevolkingsaantallen als gevolg van de afsluiting van de Schelde en de transformatie van de economie ingrijpend waren gewijzigd. Bovendien waren er in zijn algemeenheid grote betalingsachterstanden aan de renteheffers ontstaan zowel door het achterwege blijven van de aflossingen als ook doordat de jaarlijkse rentebetalingen niet of niet volledig gebeurden. Dit probleem verergerde, toen de Staten achterstallige

bede-betalingen van de kwartieren via dezelfde systematiek van lijfrenten en losrenten gingen financieren en toen – vooral vanaf 1574 – een deel van de bede-contributies werd gebruikt voor het onderhoud van de garnizoenen en cavalerie.

Pas in 1587 kwam in de Staten het proces van heffen van beden en daaruit betalen van de renteheffers weer op gang.856 In 1589 maakten de Bossche raadsman Arnt van Breugel en de rekenmeester Sterck in opdracht van de hertog van Parma een overzicht van de inkomsten die de Staten van Brabant hadden uit de gewone beden, en de renten en overige lasten die eruit moesten worden betaald.857 Het rapport noemde als basis voor structurele inkomsten de bede van Luik of kleine bede van 35.000 £. uit 1525, en de grote bede van 210.000 £. Arthois uit 1571. De rentebrieven waren geassigneerd op de rentmeesters van één van de vier

kwartieren van Brabant. Door deze systematiek wist de debiteur waar hij zijn schuld zo nodig kon verhalen. Een derde inkomstenpost voor de Staten vormden rente-inkomsten uit de vier kwartieren. Deze hadden namelijk op hun beurt, zoals we hiervoor aangaven, bij de Staten

851 BHIC, toegang 1, R 4, f8, 1616.

852 Anselmo, Quellinus en De Jode, Placcaeten ende Ordonnantien.

853 Anselmo, Quellinus en De Jode, Placcaeten ende Ordonnantien, 88, 24 juli 1600.

854 Kappelhof, De Belastingheffing in de Meierij, 84.

855

OSA 5427, 1606); OSA 5426(1), 5 november 1605.

856 OSA 5427, Cas oft queritur daerover bij oft van wegen den heeren prelaeten ende edelen representerende de twee ierste Staeten van Brabant advis begeert wordt, 1606.

857

OSA 5426(1); OSA 5426(1), Staet int corte van allen het innecommen ende lasten der heeren Staten van Brabant, 6 juli 1606.

172

(een deel van) hun betalingsachterstanden gefinancierd. De conclusie van Van Breugel en Sterck was dat de te betalen rentenverplichtingen die de Staten oorspronkelijk waren

aangegaan nagenoeg uit de inkomsten konden worden betaald, maar niet de loonkosten voor de betrokken rentmeesters en ambtenaren, de kosten voor het afhoren der rekeningen en nieuwe aangegane verplichtingen. Zo was er in 1589/1596 een structureel tekort van meer dan 66.000 £., wat in juli 1606 werd becijferd op bijna 92.000 £. Ten slotte voegden Van Breugel en Sterck nog als slotopmerking toe: item dat alle de voerseijde renten deen deur d’andere

sijn onbetaelt negen oft thien jaeren.

Ter leniging van het achterstandenprobleem stelden de aartshertogen in 1606 aan de Staten van Brabant voor om de beden met twee achtste deel te verhogen (eigenlijk én een verhoging van het op te brengen bedebedrag én een nieuwe belasting op bier) en daarbij een verandering in de quoten van de kwartieren aan te brengen.858 Bij herhaling wees

’s-Hertogenbosch dit voorstel af, omdat de stad geen nieuwe belastingen op bier wilde en omdat ze kost wat kost aan de bestaande quoten wilde vasthouden. Als argumenten gebruikte de magistraat dat ze zelf geen achterstallige afdrachten aan de Staten via lijfrenten had

voorgefinancierd en dat een extra belasting op consumptie vooral degenen zou belasten die

hen alleenlijck met aerbeijt, sweet ende travail moeten onderhouden.859 Uiteindelijk werd in december 1607 door de magistraat een voorstel geformuleerd, waarmee ook de Staten van Brabant en de aartshertogen instemden.860 Voor het betalen van de gewone beden mochten stad en Meierij blijven uitgaan van de oude quoten, maar ze zouden een augmentatie betalen van een zesde deel in plaats van het eerder voorgestelde een achtste. Dit betekende weliswaar een grotere bijdrage van zo’n vier procent, maar de feitelijk te lage quoten als zodanig bleven ongewijzigd. Ook mocht de augmentatie volledig worden gebruikt voor betaling van de renteheffers in het eigen kwartier. Vanaf dat moment – februari 1608 – kon de stad ook een definitieve regeling met de rentmeester van de beden maken om de betalingsachterstand vast te stellen en deze vervolgens weg te werken.

Intern had ’s-Hertogenbosch al vele jaren intensieve discussies over de

betalingsachterstand van de stad aan de rentmeester van de beden achter de rug. Bij de eindafrekening met de weduwe van rentmeester Bacx in 1590 was de betalingsachterstand van de stad 20.983 gld. en 3 st., ofwel bijna zesenhalf keer de verschuldigde jaarlijkse bede, en in augustus 1597 was deze opgelopen tot ongeveer 34.000 gld.861 Na uitgebreide discussies in de stadsvergadering in augustus en oktober 1597, besloot de magistraat een augmentatie van de gewone bede met 800 gulden voor de duur van een jaar toe te staan.862 Kort daarop schreef Henrick van Broechoven echter andermaal een verzoek aan de magistraat en voerde daarmee de druk nogmaals op.863 Bovendien dreigde hij het achterstallige bedrag met toepassing van dwang te innen. Zoals blijkt uit de betalingen door de stad is vanaf dat

moment jaarlijks gedurende een aantal jaren ongeveer anderhalf maal het bedebedrag betaald. Een nauwkeurig beeld omtrent de betalingsachterstand had het stadsbestuur echter niet en in december 1603 benoemde de magistraat daarom een commissie onder leiding van de latere stadsrentmeester Willem van Delft.864 Het resultaat was blijkbaar onvoldoende, want in september 1605 werd een nieuwe commissie benoemd, ditmaal onder leiding van

858 Vooral Antwerpen ondersteunde het voorstel om de quota te wijzigen. De stad had immers mede door de afsluiting van de Schelde in 1585 haar positie als handelsmetropool verloren en haar inwoneraantal was sindsdien gehalveerd.

859 OSA 175, f122, 6 juni 1606.

860

OSA 175, f235, 22 december 1607.

861 OSA 1455, z.p.,1603; OSA 227, augustus 1597.

862 OSA 227, augustus 1597.

863

OSA 228, 26 januari 1598.

173

schepen Henrick van Gestel.865 De commissarissen zaten verscheidene dagen samen met alle betrokken partijen: stadsrentmeesters, hun klerken en de hertogelijk rentmeester Peter van Broechoven Hzn. Hun gezamenlijke conclusie was dat de betalingsachterstand tot en met kerstmis 1604 nog 11.654 gld. 2 st. 12 d. bedroeg.866 Na dit rapport werd in enkele jaren tijd de betalingsachterstand ingelopen. Nadat de hiervoor genoemde goedkeuring uit Brussel over de definitieve regeling van de augmentatie met een zesde deel op 8 februari 1608 was

ontvangen op, werd reeds de volgende dag een commissie ingesteld om tot finale afrekening met rentmeester Peter van Broechoven Hzn. te komen.867 Het jaarlijks door de stad te betalen bedrag werd het vanouds bekende bedrag van 3241 gld. 4 st. 12 p., vermeerderd met een zesde deel, zijnde 540 gld. 10 st. 12 2/3 p. Het te betalen bedebedrag voor de gewone beden blijft vanaf 1608 tot 1627 onveranderd, en komt jaarlijks terug in de stadsrekening.868

De conclusie uit het voorgaande relaas is dat ’s-Hertogenbosch ook in haar discussies met de Staten de herkenbare lijn volgde die binnen het stadsbestuur naar voren kwam, namelijk om (nieuwe) belastingen op consumptie, maar met name Bossche bieren, zo veel mogelijk te voorkomen. Verder kende de stad haar voordelige positie ten aanzien van de quoten en wilde ze deze als basis in stand houden. Ze waren (te) laag voor de stad en een bijkomend effect was, dat ook de prelaten en de overige geestelijken moesten bijdragen als ze werden gebruikt. Hoewel de lijn van de hiervoor genoemde bedragen via talrijke rapporten tot stand is gekomen, lijkt helder dat via de stadsrekeningen de betalingen van de stad aan de rentmeester niet volledig verifieerbaar zijn.

5.5.3.2.2.3 Buitengewone beden: hoe op te brengen?

Het geld uit de buitengewone beden werd, zoals eerder gemeld, vooral gebruikt voor het onderhoud van de volcke van oorloge of ten dienste van Zijnen voorscreven Majesteijt. De gelden van de buitengewone beden kwamen uit belastingen op de middelen van consumptie, met name wijn, bier, vlees en graan, uit het schouw- en ploeggeld, of uit andere imposten, zoals de generale kapitale impositiën.

In de discussies over de gewone beden kwam met regelmaat over tafel dat de

renteheffers op een of andere manier betaald moesten worden, onder andere omdat niet tijdig betalen tot gevangenneming van kooplieden buiten de stad of het hertogdom kon leiden, alsmede tot de confiscatie van hun handelsgoederen. Bij de discussie over de buitengewone beden stond veelal de armoede van de stad en de Meierij en de slechter wordende

economische situatie centraal, alsmede de gevolgen van de steeds maar voortdurende oorlog met de rebellen. Daarnaast boden de verweren de stad in de Staten en het regeringscentrum een podium om steun te verwerven voor de fortificatie en voor een mildere behandeling als betaler via het instrument van exemptie. Het belang van het meedragen van deze beden was voor het derde lid in zijn algemeenheid geringer, terwijl de twee eerste leden van het stadsbestuur er belang bij hadden met de argumenten van het derde lid rekening te houden. Het derde lid schakelde alleen over in een hogere versnelling als het spook van muitende garnizoenen dreigde of als het belang van de stad wel erg duidelijk zichtbaar was, zoals ten