• No results found

Samenstellingen bestaan meestal uit twee Latijnse delen, al dan niet met een Latijnse uitgang Voorbeelden zijn avifauna (van avis ‘vogel’ en fauna

De Latijnse leenwoorden

4 Samenstellingen bestaan meestal uit twee Latijnse delen, al dan niet met een Latijnse uitgang Voorbeelden zijn avifauna (van avis ‘vogel’ en fauna

‘dierenwereld’), interbellum (van inter ‘tussen’ en bellum ‘oorlog’), nimbo- stratus (van nimbus ‘regenwolk’ en stratus ‘dek, deken’), en prenataal (van prae ‘voor’ en natalis ‘geboorte-’). Ook acupunctuur, ambivalent, artefact, disharmonie, labiodentaal, prenataal zijn in de moderne tijd gemaakt. Linoleum is in 1863 in Groot-Brittannië gevormd door de uitvinder Wal­ ton. Voor een overzicht van veel gebruikte Latijnse stammen bij de vor­ m ing van nieuwe woorden zie de paragraaf‘Geleende woorddelen’. Ook hier vinden we veel analogievorming: op grond van het in klassiek Latijn bestaande aquaduct zijn bijvoorbeeld cerviduct, viaduct gemaakt.

De samenstellingen kunnen ook uit twee Griekse elementen bestaan; wanneer de samenstelling dan een Latijnse uitgang heeft (zoals in bronto­ saurus, dinosaurus), beschouwt men haar vanwege die uitgang als modern Latijn, zo niet, dan is het een geleerde vorming op grond van Griekse ele­ menten. Ik behandel deze laatste woorden verder in hoofdstuk 1, 5.1, ‘Invloed van het Grieks’.

Ten slotte vinden we ook samenstellingen die bestaan uit één Latijns en één Grieks deel, bijvoorbeeld petroleum, van Grieks petra ‘rots’ en Latijn

oleum ‘olie’ en automobiel, van Grieks autos ‘z e lf5 en Latijn mobilis ‘beweeg­ baar, beweeglijk’. Dergelijke woorden noemt men wel hybride, omdat ze bestaan uit elementen uit verschillende talen. Op de vorming van derge­ lijke woorden zal van invloed zijn geweest dat sommige (Latijnse o f Griekse) elementen een vaste betekenis kregen, waardoor men de her­ komst uit het oog verloor. Het werden productieve voor- o f achtervoeg­ sels, die aan andere woorden geplakt werden. Dat geldt bijvoorbeeld voor Grieks autos in automobiel Andere voorbeelden met een Grieks en Latijns deel zijn claustrofobie, densimeter, dictafoon,pictogram.

Voor handelsartikelen worden vaak namen gemaakt op grond van (quasi-)La- tijnse en Griekse elementen, om de producten door een geleerd klinkende naam aantrekkelijker te maken. Delen van dergelijke namen zijn vaak bete­ kenisloos: wat betekent zol in cardiazol ‘opwekkend middel’? Het eerste lid is Grieks kardia ‘hart’. Is odol afgeleid van Grieks odön ‘tand’? Waar kom t de -l dan vandaan? Op het Latijn geïnspireerd zijn merknamen als aspirine, aspro, gluton, librium, unicura, valium. Calgon ‘waterontharder’ is een samenstelling van Latijn ca/x‘kalk’ en Engelsgone ‘weg’. Sommige van deze merknamen zijn vervolgens soortnaam geworden, zoals aspirine. Andere voorbeelden van na- maak-Latijnse merknamen zijn formamint, haemoferrin, menthodol, en namen voor surrogaten van soda: sodaïne, sodine, sodan, sodia, sodane, sodaline, sodexa, so- duxine, solvex, sotrax.47

Nog dagelijks worden nieuwe wetenschappelijke namen gemaakt die zijn ge­ baseerd op het Latijn. Lang niet alle halen de algemene woordenboeken, maar een aantal gaat over tot het algemene taalgebruik. In 1975 en 1976 wer­ den de volgende modern Latijnse woorden als neologismen genoemd (wel­ licht deels geleend via het Engels): anticonceptivum, dolfinarium, forum ‘groep deskundigen’, numerus clausus en numerus fixus,pessarium, pesticide, placebo, regio (bestond al in klassiek Latijn) en transistorium;48 in 1984 werden hieraan toege­ voegd: informaticus, informatica en solarium.49 Het Latijn is dus nog niet dood!

Latijnse namen en invloed van het Latijn op de naamgeving

Het Latijn heeft invloed gehad op de naamgeving. Ten eerste heeft de kerk in­ vloed uitgeoefend op de voornaamgeving. Vanaf de twaalfde en dertiende eeuw nam het aantal voornamen van vreemde herkomst in de Nederlanden toe. Dit was deels een modeverschijnsel, maar tevens een gevolg van het feit dat bij het concilie van Trente (1545-1563) christelijke doopnamen voorge­ schreven werden.50 De naamgeving breidde zich van de Zuidelijke Nederlan­ den naar de Noordelijke uit. Rond 1500 was het aantal niet-Germaanse voor­ namen in Holland groter dan het aantal Germaanse, en dat is daarna altijd zo gebleven. Vanaf de Middeleeuwen vinden we namen uit het Oude en Nieuwe Testament en heiligennamen, die in Latijnse vorm bekend zijn geworden. In de volkstaal werden de namen meestal verkort o f samengetrokken. Vooral de namen van de apostelen waren en zijn populair: Johannes (met afleidingen

zoals Johan, Jan, Hans, vanaf ongeveer 1250 de meest populaire naam geble­ ven), Marcus, Paulus, Petrus. Ook de aartsengelen Gabriël, Michaël worden ver­ noemd. U it het Oude Testament komen Abraham, Daniël, David,Jacob,Joachim, Job, Jonas, Samson, Samuel en de vrouwennamen Eva, Susanna. Uit het Nieuwe Testament Andreas, Simon, Thomas en de vrouwennamen Elisabeth, Magdalena (eigenlijk ‘vrouw uit Magdala’), Maria. Van Maria zijn vele varianten gemaakt, onder andere Maaike, Maretta, Margjef Marieke, Mariëlle, Mariët, Marion, Mariska, Ria, Rita.

In allerlei situaties werden heiligen aangeroepen om hulp te geven. De namen van de aangeroepen heiligen ging men aan kinderen geven om daar de heiligen mee te vereren, en de kinderen speciaal onder de bescherming van deze zogenoemde patroonheilige te stellen. Deze heiligen konden zowel een Germaanse als een Latijnse naam hebben; in beide gevallen werd hun naam gelatiniseerd en kreeg de heilige dan meestal de Latijnse uitgang -us o f voor vrouwen -a. Heiligennamen zijn AdrianusfAlexanderfAntoniusf Georgius, Leonar- dus, Marinus, Martinus, Nicolaus, Sebastianus. Als vrouwennamen kennen we Agnes, Catharina, Christina, Cornelia, Margaretha, Petronella, Sophia, Ursula.51

Het aantal heiligennamen nam nog aanzienlijk toe in de zestiende eeuw doordat de katholieke Kerk bij het concilie van Trente (1545-1563) christelijke doopnamen voorschreef. Tot op heden is voor katholieken bij de inschrijving in het doopboek één christelijke naam verplicht, die niet per se Latijns o f Grieks behoeft te zijn. Als roepnaam gold en geldt dan meestal een verkorte o f samengetrokken vorm. Een jongetje wordt dus als Antonius ingeschreven, maar krijgt als roepnaam Ton o f Anton. Vanaf halverwege de zeventiende eeuw publiceerde de Kerk als onderdeel van het RitualeRomanum Contractum, een liturgisch handboek voor de priesters, een naamlijst waarin 447 Neder­ landse eigennamen en 811 Friese waren opgenomen met daarachter de heilige waarnaar die naam verwees. De naamlijsten hadden twee doelen. Ze hielpen de priester een passende heiligennaam te vinden en ze maakten het mogelijk om bij een al gegeven naam (de meeste kinderen hadden al een naam voordat ze gedoopt werden) achteraf een heilige te zoeken. Daarbij gingen sommigen heel ver. Nog in 1915 werd een boek gepubliceerd waarin Germaanse voorna­ men in relatie gebracht werden met Latijnse heiligennamen - een relatie waarvoor vaak geen enkele taalkundige grondslag aanwezig was.

Als gevolg van de hernieuwde aandacht voor de klassieken tijdens de Renaissance kregen in deze periode Latijnse heiligennamen in de naamge­ ving verre de overhand op Germaanse heiligennamen, zoals St.-Gilbertus, St.-Walterus e.d.

De hervorming leidde niet tot het verdwijnen van de heiligennamen onder protestanten, omdat kinderen veelal naar ouders o f verwanten genoemd wer­ den, die een heiligennaam hadden. Wel bestond onder protestanten een voor­ keur voor namen uit het Oude Testament (het Rituale Romanum Contractum distantieerde zich van dit gebruik van de haeretici‘protestanten* o f ‘ketters’ en adviseerde priesters om namen uit het Nieuwe Testament te gebruiken).

nog een reden waarom men Latijnse o f gelatiniseerde voornamen gebruikte: dit gold in de Renaissance met zijn aandacht voor de klassieke Oudheid als modieus. De hogere kringen gaven hun kinderen dan ook een gelatiniseerde voornaam (ook als de naam van Germaanse oorsprong was - iets wat weinig mensen zich overigens gerealiseerd zullen hebben), zoals Adelbertus, Egbertus, Hen(d)ricus, Rodolphus voor Adelbert, Egbert, Hendrik, Roelof. Vrouwennamen kregen de uitgang -a: Hendrica, Wilhelmina. Dit was trouwens niet helemaal nieuw, want in middeleeuws Latijnse oorkonden gebeurde een dergelijke la­ tinisering ook. Daar had het echter een praktische reden (zo kon men de naam verbuigen), terwijl het in de Renaissance vanwege het prestige ge­ beurde. Dergelijke namen werden overgenomen door bredere kringen. Ze komen nog steeds voor. In de roepnaam valt de uitgang dan meestal weer weg: Hendricus, wij noemen hem Henk.

Het latiniseren werd zo ver doorgevoerd, dat er namen ontstonden die formeel onjuist o f vreemd zijn. Zo is de Latijnse naam Johannes verkort tot Jan. Willen we Jan nu in een formele situatie weer een Latijnse naam geven, dan moeten we hem dus Johannes noemen. Maar zijn naam wordt ook gelati­ niseerd als Janus, wat vanuit puristisch oogpunt bezien onjuist is. Op de­ zelfde manier ontstonden Cobus, Dorus en Manus - dat zouden we modern La­ tijnse namen kunnen noemen!

Kortstondig was het in de Renaissance onder geletterden - die natuurlijk slechts een kleine groep vormden - mode om hun kinderen een heidense La­ tijnse naam te geven, zoals Hector, Hercules/Heracles, Junius, Pompejus, Scipio o f voor vrouwen Penelope.52 Ook latiniseerden ze hun achternaam met de uit­ gang -us o f -ius: Bredius, Cramerus, Greidanus, Hazewindus, Heinsius, Hondiusjan- sonius, Noordanus, Simonis, Tilanus, Voetius, Vossius o f met een tweede naamval voor 'de zoon van’: Adriani, Conradi, Gerbrandijacobi, Nicolaï.53 Ook Michaëlis, Si­ monis zijn eigenlijk tweede naamvallen. Anderen vertaalden hun naam in het Latijn, dat klonk veel deftiger: Agricola voor Boer, Faber voor Smid, Nauta voor Schipper, Textor voor Wever. Soms werd de naam ‘verhyperlatijnst’ met -ius: Pistorius, Sartorius, Sutorius van Pistor (vertaling van Bakker), Sartor (vertaling van Snijder, Kleermaker), en Sutor (vertaling van Schoenmaker).54

Tot slot is het gebruik van junior en senior achter eigennamen een innova­ tie van het humanistisch Latijn.

Bijbelse namen hebben we via het Latijn geleend, maar ze gaan gedeeltelijk terug op het Hebreeuws en/of het Grieks. Het Latijn heeft uit het Hebreeuws onder andere geleend de namen: Ahasverus 'de wandelende jood’, Beëlzebub, cherub(ijn), Eva, Goliath, Jehova, leviathan. Goliath is een voorvoegsel geworden om aan te geven dat het om een bijzonder groot exemplaar gaat: goliathjitting, goliathkever,goliathpad. Een goliath is een onbehouwen vent.

Andere bijbelse namen hebben de leenweg Hebreeuws > Grieks > Latijn > Nederlands gevolgd: armageddon, Asmodee 'naam voor de duivel’, farizeeër, fili- stijn, Galilea, Gehenna 'hel’, Israël, Jacob,Jeremias,Jerusalem, Jezus, Job, Jonas, jood, Judas, Kaïn, Lazarus, leviet, mammon 'geldgod’, Maria, Messias, Moloch 'afgod

waaraan mensen geofferd wordt’, Mozes, Nazareth, Palestina, Sadduceeër, Salo- mon, Samaritaan, Samson, satan, Sodom en Gomorrha, Thomas, Uria. Maria komt via Grieks Mariam, Maria van de Hebreeuwse naam Mirjam.

Een aantal eigennamen is spreekwoordelijk geworden o f werd soortnaam - de bijbelse personen worden gebruikt als prototype voor hun hoofdeigen­ schap: een barmhartige Samaritaan, eenfarizeeër'schijnheilige’, naardefilistijnen en gaan/helpen/zijn, dewarejacob,jeremiade,jeremiëren,jobsgeduld,jobstijding,jonassen, een judas ‘verrader’, judaskus, judasloon, kaïnsteken, de mammon dienen, de moloch van de eeuw (= de mode), aan de moloch offeren, verkeersmoloch, salomonsoordeel, een ongelovige Thomas, uriasbrief Voor veel afleidingen heeft Lazarus gezorgd. Er zijn twee mogelijke Lazarussen:55 een met zweren bedekte bedelaarsfiguur, ge­ noemd in Lucas 16, sinds de Middeleeuwen de naamgever aan melaatsheid, o f Lazarus, de broer van Maria en Martha, die opgewekt werd uit de dood (Joh. 11). Waarschijnlijk gaat het om de eerste Lazarus; zeker is dat in de uitdrukkin­ gen krijg het lazerus (waarin lazerus ‘melaatsheid’ betekent) en in lazaret ‘veld­ hospitaal’. In het Italiaans heette het hospitaal nazaretto; onder invloed van de naam van de patroon voor de melaatsen, Lazarus, is het woord nazaretto veran­ derd in lazaretto. Andere uitdrukkingen met Lazarus zijn: arm als Lazarus, lazerus ‘stomdronken’, leplazarus, ben je belazerd?, oplazeren. Ook rond Sodom vinden we een heel conglomeraat: een Sodom en Gomorrha, sodomie, sodemieter (verkort tot mietje), op z n mieter slaan, mieters, ook in opsodemieteren.

Opvallend is het grote aantal planten dat samengesteld is met een bijbelse naam. De Beer en Laurillard56 noemen onder andere: aaronskelk (met volks­ etymologie), jonasboom, jezusgras, judaspenning, salomonszegel en Brok57 voegt hier nog aan toe: jezusoogjes, judasbeurs, judasdoorn, judasgeld, judasoor, judas- roede,judastranen, mariahartjes, mariakelk, mariatranen.

Uit het Latijn hebben we verschillende mythologische namen van perso­ nen en plaatsen geleend, maar het zijn er maar weinig vergeleken bij het grote aantal dat we uit het Grieks kennen. Daar staat overigens tegenover dat we de meeste Griekse namen via het Latijn geleend hebben, zie hierna. Van de Romeinen zijn spreekwoordelijk geworden de cupido (een godheid), het lucullusmaal (L.L. Lucullus was consul en veldheer, maar toch vooral gastro­ noom), en de mecenas (C.C. Maecenas was een belangrijke medewerker van keizer Augustus en kunstbeschermer). DeRubicon oversteken (in klassiek Latijn heette de rivier Rubico) verwijst naar een historische gebeurtenis. Toen Caesar met zijn troepen in 49 voor Chr. deze Rubico overstak, riep hij de legen­ darische woorden alea iacta est ‘de teerling is geworpen’ - omdat hij zijn troe­ pen aan de grens niet had ontbonden, was een burgeroorlog onvermijdelijk geworden, er was geen weg terug.

De uitdrukking van Pontius naarPilatus sturen, naar de Romeinse stadhou­ der van Juda ten tijde van Jezus, stamt uit de zeventiende eeuw. Eigenlijk zou het van (Pontius) Pilatus naar Herodes sturen moeten zijn, en inderdaad kwam deze vorm oorspronkelijk voor.58 De verandering kan plaatsgevonden heb­ ben omdat van Pontius naarPilatus mooi klinkt met de gelijke beginklanken p-, o f onder invloed van Frans (envoyer quelqu’un dcPonce aPilaté) o f Duits (einen

Veel Griekse eigennamen kennen we in de Latijnse vorm. De Griekse her­ komst is aan het uiterlijk nog duidelijk a f te lezen, de Romeinen hebben sim­ pelweg de Griekse letters door Latijnse vervangen. Griekse eigennamen die we in de Latijnse vorm kennen zijn bijvoorbeeld: Achilles (Grieks Achilleus), Aeneas (Aineias), Aeschylus (Aischulos), Aesopus (Aisöpos), Ajax (Aias), Apollo (Apol- lön), Clytaemnestra (Klutaimnèstra), Croesus (Kroisos), Cynici (Kunikoi), Cyprus (Ku- pros), Hector (Hektor), Helena (Helenè), Hephaestus (Hèphaistos), Hercules (Hèraklès), Herodotus (Hèrodotos), Homerus (Homéros), Icarus (Ikaros), Medea (Mèdeia), Medusa (Medousa), Narcissus (Narkissos), Nestor (Nestor), Odysseus (Odusseus), Pegasus (Pèga- sos), Plato (.Platön), Plutarchus (Ploutarchos), Ptolemaeus (Ptolemaios) en Thucydides (Thoukudidès). In deze namen hebben we ook de Latijnse klemtoon overgeno­ men, die op de eerste lettergreep lag, in tegenstelling tot de Griekse klem ­ toon, die ergens achter in het woord lag. Vergelijk Latijns Hélena, Hércules, Sócrates met Grieks Helénè, Hèraklès, Sökrdtès (é en d geven de klemtoon aan). Evenzo zeggen wij in navolging van de Romeinen Alexdnder, terwijl de Grie­ ken Aléxandros zeiden.

Sommige Griekse eigennamen zijn spreekwoordelijk geworden; zie hoofdstuk i, 5.1, ‘Invloed van het Grieks’.

Groepstaal

Onder jongeren leeft het Latijn momenteel niet meer, ongetwijfeld omdat nog slechts een klein percentage jongeren Latijn op school krijgt. In het mo­ dieuze spraakgebruik59 en in de homotaal vinden we geen Latijnse woorden. In Hoppenbrouwers,60 die de jongerentaai beschrijft, gaat slechts één woord terug op het Latijn: ave ‘gegroet’: ‘ave! zeiden die gympikkies als ze de kantine inkwamen. Later nam iedereen het over.’

Daarentegen gebruikten studenten in het verleden veel Latijnse woor­ den, en daarvan vinden we nog veel sporen in de huidige studententaal. De verschillende officiële woorden die uit de studententaal komen (abactis, cum laude, mensa), zijn boven al genoemd onder de leenwoorden uit humanistisch Latijn. Informele woorden zijn de studentenscheldwoorden feut/foet en foetmans, die stammen van Latijn foetus. Vroeger noemde men een rare snaak een rare vocativus, want ‘de Vocativus is in ’t Latijn de tot roepen dienende naamval; de bedoeling is, iemand, die uitlokt om aan te roepen’61 - het Duits kende Vokativus ‘een geslepen kerel’.62 De Nederlandse studententaal is sterk beïnvloed door de Duitse, en beide maakten gebruik van het Latijn; een deel van de hieronder gegeven woorden zal dan ook uit het Duits geleend zijn (zie verder in dit hoofdstuk 4.1, ‘Invloed van het Duits’). Kul ‘flauwe kul, flauwe vent’ komt via studententaal van Latijn culleus ‘(leren) zak’, vandaar ‘teelbal’ en aldus naar analogie van zak gebruikt voor een flauwe vent.

Het werkwoord jokken betekende oorspronkelijk ‘schertsen’ (vergelijk Engels joke) en was een ontlening aan Latijn iocus. Het woord is in studen­ tenkringen ontstaan. Ook f u if is oorspronkelijk een studentenwoord, ont­ staan rond 1850. De herkomst van dit woord is onzeker, maar gesuggereerd wordt wel een afleiding van Latijnfoveo ‘ik verwarm, verkw ik’.63 Een typisch

studentenwoord is mos in: dat is mos ‘dat is gebruikelijk’, en het is mos dat oude­ rejaars voorgaan. Het meervoud van mos kennen we in heel ander verband: ie­ mand mores leren. Examen doen cum laude werd een cum halen, een cummetje krij­ gen genoemd.

Studenten maakten zelfs namaak-Latijnse uitdrukkingen zoals in baribus voor ‘in baar geld’ en de onzinformule hocus-pocus (pas) die zwervende studenten al in de zestiende eeuw bedachten en die wellicht een verbastering was van de bij de rooms-katholieke eucharistieviering uitgesproken formule hoe est enim corpus meum ‘want dit is mijn lichaam’. De Beer en Laurillard64 noemen in 1899 als studententaal ad hajos, een uitdrukking die studenten in die tijd gebruikten om ‘naar de haaien’ te zeggen, dictator voor een professor die steeds dicteert, klabakarium voor ‘politiebureau’, van het Bargoense klabak ‘agent’, en een ultimus voor iemand die altijd te laat komt (van Latijn ultimus ‘laatste’). Verder vermelden ze jiducit, dat zij ‘barbaars Latijn’ noemen en defi­ niëren als: ‘in de taal der Duitsche studenten het antwoord op den toegebrach- ten drinkgroet, z.v.a. [zoveel als] gezondheid’.65 Overigens vermeldt Kluge66 het woord niet in het Duits. Wel noemt Kluge proost, in de studententaal samenge­ trokken uit Latijn prosit ‘moge het nuttig zijn, moge het bekomen’ en de aflei­ ding proosten ‘drinken’. Drinken vormde een belangrijke afleiding voor de studenten, denk aan de uitdrukkingen adfundum drinken en een poenitet‘boete- drank’, van Latijn poenitet me ‘het berouwt mij’. De Beer en Laurillard67 verkla­ ren de betekenis uit het gebruik onder studenten dat iemand die tijdens een feestje iets verkeerds zei o f zich versprak, voor straf poenitet moest drinken, dat wil zeggen het glas tot op de bodem moest uitdrinken. Hiervoor werd ook^ro poena drinken gebruikt, vergelijk Duits pro poena trinken ‘voor straf drinken’.68

Ook in bonis (zijn) ‘in goeden doen (zijn)’ in bijvoorbeeld een man in bonis stamt uit de studententaal.69 Vaak wordt deze uitdrukking fout gebruikt: in plaats van de derde naamval meervoud bonis wordt de eerste naamval manne­ lijk enkelvoud bonus gebruikt. Op internet vindt men via Google vaker ‘man in bonus’ dan ‘man in bonis’ \

De Coster70 noemt de mij onbekende studentenwoorden kwastelorium en soppelorium, beide voor ‘vloeibare spijs’ (het laatste woord afgeleid van sop), en kakkeloris van kak met een pseudo-geleerde uitgang: niet zo veel kakkeloris ‘niet zo verwaand’.

In de lesbotaal vinden we, behalve wat medische Latijnse termen die ui­ teraard geen onderdeel van de groepstaal vormen, capitus quadratus als potjes­ latijn, letterlijk ‘vierkant hoofd’, gebruikt voor ‘stevig gebouwde, masculien geklede pot’. Er wordt geen bron o f voorbeeld gegeven.71

Uit de volkstaal komen krankjorum, krankiorem, krankjorem, van krank ‘ziek’. De woorden hebben een quasi-Latijnse uitgang gekregen. Het Latijnse woord mors ‘dood’ vinden we in allerlei varianten. Dit kan zijn omdat men het vreemde woord niet goed verstond o f begreep, maar ook kan taboe een rol ge­ speeld hebben. Behalve hij is mors ‘hij is dood’ vinden we hij is mortjes, mortje, mortie, mortelejitikus, morsipiep, mortibus. Overigens is mors in morsdood een ander woord, hoewel het Latijnse mors ongetwijfeld invloed op de vorm van het

woord heeft gehad. Morsdood is ontleend aan Nederduits mursdot, waarin murs ‘plotseling5 betekent. Vroeger werd mors ook zonder dood gebruikt: Cinna (trock) binnen Roomen [...]: maerMarius bleef morts aen de poort staen, segghende [...] dat hy ghebannen was; hier betekent morts ‘plotseling5.72

Er gaan nauwelijks Bargoense woorden terug op het Latijn. Endt73 geeft al­ leen kanteren ‘langs de huizen zingen, zangteksten verkopen5, van (kerk-)Latijn cantare ‘zingen5. Waarschijnlijk komt kapsies maken ‘moeilijkheden maken5, kapsies hebben ‘praatjes hebben5 van Latijn captio ‘drogreden5. Hier speelt invloed van kapsones (uit het Jiddisch) zeker mee. Test ‘kop5 (in ik sla je op je test) komt van Latijn testa ‘potscherf)5, wat in soldatenlatijn ‘kop5 werd, vergelijk Frans tête.

In de marinetaal vinden we geen Latijnse woorden.74 Salleveldt75 geeft één Latijns woord uit de soldatentaal: gloria ‘brand, vuur5, in: Liever tien wagens naar de gloria dan ik een nagel ingescheurd. Gloria vinden we ook in het verjaardagslied