• No results found

Cultuurhistorische achtergrond

De Romeinse tijd en het vulgair Latijn

Met geen enkele taal is gedurende zo’n lange tijd contact geweest als met het Latijn. De oudste contacten dateren uit de Romeinse tijd, van 57 voor Chr., toen Caesar Noord-Gallië veroverde, tot begin 400 na Chr., toen de bezettingstroe­ pen aan de Rijn teruggeroepen werden voor de verdediging van Italië en een paar jaar later een grote groep Germanen Gallië binnenviel. De Romeinen ver­ bleven hier dus bijna vijf eeuwen. De Rijn was de officiële grens van het Ro­ meinse rijk, en deze grens liep dus dwars door de Lage Landen. De Nederlan­ den waren van strategische waarde voor de Romeinen, onder andere omdat de Romeinen via de Rijndelta naar Groot-Brittannië konden reizen. Het gebied ten noorden van de Rijn stond slechts kort, ongeveer twintig jaar, onder Ro­ meinse heerschappij. In 28 bevrijdden de Friezen zich van de Romeinse over­ heersing. Het Zuiden van het Nederlandse gebied was een onderdeel van Noord-Gallië, in het Noorden woonden Germaanse stammen, onder andere de Friezen, Franken en Saksen. Tussen de Rijn en de Waal woonden de Bataven o f Batavieren; het gebied waar ze woonden werd insula Batavorum ‘eiland van de Bataven’ genoemd, waaruit de naam Betuwe is ontstaan. Deze Bataven kwamen in 69 in opstand tegen de Romeinen en bezorgden hun een moeilijke tijd.

In de Romeinse tijd was de invloed van de Romeinen in het Zuiden na­ tuurlijk het grootst, omdat hier Romeinse kolonisten waren. Maar ook het Germaanse Noorden had door handel direct contact met de Romeinen, en ook in het Noorden nam men Romeinse gebruiksvoorwerpen (met hun naam) en de Romeinse huizenbouw over. Niet alle leenwoorden hebben zich over het hele Nederlandse taalgebied verbreid, sommige zijn blijven hangen in het Zuiden, waar Germaans en Romaans aan elkaar grensden.12 Zo komen pepel Vlinder’ en Sinksen ‘Pinksteren’ alleen in het Zuid-Nederlands voor. Sinksen kom t van Kerklatijn quinquagesima (latere vorm cinquagesima) Vijftigste’, name­ lijk vijftigste dag na Pasen, terwijl Pinksteren via het Latijn teruggaat op Grieks pentèkostè (hèmera), dat eveneens Vijftigste (dag)’ betekent. Sinksen is het oudste woord, en in het Noorden verdrongen door Pinksteren; in het Zuiden heeft het standgehouden.13

Leenwoorden uit de Romeinse tijd komen uit het gesproken Latijn, dus uit de volkstaal, niet uit het geschreven klassieke Latijn. De Latijnse volkstaal wordt vulgair Latijn genoemd, van vulgus V olk’. De kolonisten en soldaten die in verre oorden het Romeinse vaandel hoog hielden, spraken uiteraard niet hetzelfde Latijn als Cicero, om de vertegenwoordiger bij uitstek van het klassieke Latijn te noemen. Naarmate de tijd vorderde, werd deze volkstaal steeds belangrijker. Bovendien ging de volkstaal zich langzamerhand in de verschillende gebieden differentiëren. Dat werd nog bevorderd door de val

van het Romeinse rijk, toen de band met de moederstad volkomen verbroken werd. Toch duurde het nog een hele tijd voordat zich uit het vulgair Latijn in de verschillende gebieden de Romaanse talen ontwikkelden.

Het verschil tussen klassiek en vulgair Latijn ligt vooral in de uitspraak en de woordenschat. Twee voorbeelden: de soldaten noemden hun paard in vul­ gair Latijn caballus ‘knol’ en niet equus, het klassiek Latijnse woord voor ‘paard’. Van dit caballus kom t het Franse cheval, dat weer ‘paard’ betekent en niet ‘knol’. Het Latijnse woord testa betekende ‘schaal, kom’, en zo hebben we het ook geleend (in de vorm test). Maar in het vulgair Latijn kreeg testa de be­ tekenis ‘kop, hoofd’ (naast het klassiek Latijnse caput) en die betekenis heeft Frans tête nog steeds. Ook die betekenis hebben we geleend, denk aan de uit­ drukking: ‘ik geef je een klap op je test!’ Dezelfde betekenisontwikkeling onderging kop, een woord dat we misschien ook uit het Latijn kennen (het kan ook een erfwoord zijn).

Ook de andere Germaanse talen hebben veel leenwoorden uit het Latijn overgenomen. De Latijnse leenwoorden verspreidden zich vooral vanuit Gal- lië over het Germaanse gebied. Niet alle leenwoorden komen in alle Ger­ maanse talen voor. Dat kom t doordat de Germaanse talen vanaf het begin van de jaartelling langzamerhand uit elkaar aan het groeien waren, en doordat de Romeinen een groot deel van het West-Germaanse gebied hadden bezet en zelfs het Kanaal overgestoken waren, maar zich niet bevonden op Noord- Germaanse grond. Sommige woorden zijn dan ook alleen in het West-Ger- maans geleend, bijvoorbeeld zalm.14

Ter vergelijking tien Romeinse leenwoorden in verschillende Germaanse talen:

Nederlands Deens Duits Engels Noors Zweeds

kalk kalk Kalk chalk kalk kalk

keizer kejser Kaiser - keiser kejsare

peper peber Pfeffer pepper pepper peppar

planten plante pflanzen plant plante planta

pond pund Pfund pound pund pund

poort port Pforte port port port

school skole Schule school skole skola

straat strid e Straße street strede -

wal void Wall wall voll vail

zalm — Salm salmon - -

In de periode van het Romeinse rijk dienden veel Germanen, onder wie Bata­ ven en Friezen, in Italië. Naarmate het Romeinse rijk zich verder uitbreidde, ondervond het meer verzet van Germaanse stammen. Allerlei Germaanse stammen vielen delen van het Rijk binnen. Vanaf de tweede eeuw na Chr. breidde het rijk zich nauwelijks meer uit. Bovendien werd het intern steeds zwakker. De Germaanse druk werd steeds groter, en rond 400 trokken de

Romeinen zich terug van de Rijn. Dit zette de grote Volksverhuizing in gang: de Angelen en de Saksen trokken naar Groot-Brittannië, de Friezen breidden hun gebied uit tot de grote rivieren, en de Franken trokken Gallië binnen, dat ze later helemaal veroverden, wat leidde tot het Frankische rijk (waartoe on­ der andere Frankrijk en de Nederlanden behoorden) van ongeveer 500 tot de negende eeuw. In Duitsland werden de Alamannen, Beieren en Saksen de be­ langrijkste stammen, in de Nederlanden de Franken, Saksen en Friezen.15 Op de talen van deze stammen gaan de talen en dialecten terug die momenteel in de Nederlanden gesproken worden. Het Fries is een aparte taal, het Neder- frankisch vormde de grondslag van het huidige Nederlands (het oudste Nederlands wordt wel Oudnederfrankisch genoemd), en in het oosten van het land (Groningen, Drenthe, Overijssel en Gelderland) worden Saksische dialecten gesproken, die nauw aansluiten bij de Saksische dialecten in Duits­ land. De naam van de Alamannen betekende waarschijnlijk 'alle mannen’; de Fransen hebben Duitsland naar deze Alamannen genoemd: Allemagne.

De Oost-Goten en andere Germaanse stammen trokken in de eerste helft van de vijfde eeuw Italië binnen en brachten uiteindelijk het Romeinse rijk ten val; in 455 namen de Vandalen Rome in, en in 476 riep de Germaan Odoa- ker zich uit tot ‘koning der Germanen in Italië’. Dit beschouwt men meestal als het einde van het Romeinse rijk. De invloed van de Germanen op het Ro­ meinse rijk weerspiegelt zich in woorden die het Latijn overgenomen heeft uit het Germaans, zie de paragraaf‘Het Latijn als doorgeefluik’ hierna.

Laat-Latijn en Romaans

Het feit dat Latijn de taal van een wereldrijk werd, had ook gevolgen voor die taal. De taal veranderde doordat ze gesproken werd door anderstalige volke­ ren. Daarom noemt men de laatste periode van het klassiek Latijn, van onge­ veer 200 na Chr. tot ongeveer 650 na Chr., wel het laat-Latijn. Het laat-Latijn onderscheidt zich door nieuwe woordvormingen en nieuwe betekenissen. Dit laat-Latijn wordt gevolgd door het middeleeuws Latijn, zie hieronder.

Als gezegd was in onze contreien sprake van invloed van het vulgair La­ tijn. Dit is natuurlijk geen statisch gegeven: het Latijn bleef niet ongewijzigd in de v ijf eeuwen dat we er contact mee hadden. Ik hanteer in dit boek de in­ deling van het Latijn zoals Weijnen die voorstelt voor ons gebied.16 Weijnen noemt alle leenwoorden uit de tijd van de Romeinse bezetting (tot begin 400 na Chr.) Romeinse leenwoorden, en maakt hierbij geen verschil tussen Latijn en laat-Latijn. De leenwoorden uit de periode direct na de val van het Ro­ meinse imperium, van 400 na Chr. tot ongeveer 800, noemt hij Romaanse o f proto-Franse leenwoorden. Voorbeelden zijn beker, klooster, monnik, non, school, spiegel In deze tijd vormde het Romaans nog een grote taalkundige eenheid, hoewel de kiemen van verschil aanwezig waren. Uit het Romaans ontwikkel­ den zich vanaf de negende eeuw de moderne Romaanse talen: Catalaans, Frans, Italiaans, Portugees, Provengaals, Roemeens, Spaans. Uit de meeste van deze talen hebben wij in een latere periode woorden geleend, die in volgende paragrafen behandeld worden, alleen met het proto-Frans hebben we van

begin a f aan contact gehad. In de periode van ongeveer 650 tot 800 was naast elkaar sprake van (gesproken) Romaanse o f proto-Franse invloed en (geschre­ ven en geleerde) middeleeuws Latijnse invloed. In de periode na 800 was sprake van invloed van het (gesproken) Frans (behandeld in 3.1, Invloed van het Frans’) en het (geschreven) middeleeuws Latijn.

Het is niet eenvoudig om te bepalen o f een leenwoord ontleend is in de periode van het Romeins o f in die van het Romaans. Er zijn een aantal hulp­ middelen om de ouderdom van een leenwoord te bepalen. Ten eerste de vorm van het leenwoord, zie hoofdstuk iv , ‘Klankveranderingen en vormverande­ ringen’. Ten tweede kunnen andere Germaanse talen helpen bij de datering.17 Het voorkomen van een leenwoord in het Engels geeft een indicatie van de ouderdom. De Angelen en de Saksen zijn namelijk vóór het midden van de vijfde eeuw het Kanaal overgestoken, waardoor de contacten met de andere Germaanse talen sterk verminderden. Leenwoorden die in het Engels voor­ komen (zoals beet(wortel), kaas, ketel, keuken, koper, vork) zijn dus waarschijnlijk vóór de vijfde eeuw geleend. Ook de aanwezigheid van een woord in het Go­ tisch zegt iets over de ouderdom, want wat we aan Gotische teksten hebben, dateert van vóór de zesde eeuw. Dus het feit dat het Gotisch kaisar,pund, wein, sakkus, més, laiktjo kent, betekent dat de leenwoorden keizer, pond, wijn, zak, mis, les heel oud zijn.

Verder is van belang o f het woord in het Duits de zogenoemde (Oud)hoog- duitse klankverschuiving heeft meegemaakt. Deze klankverschuiving vond waarschijnlijk in de tweede helft van de vijfde en in de zesde eeuw plaats (een klankverschuiving gebeurt niet van de ene dag op de andere), en hield onder andere in dat in Duitse woorden p, t, k na klinkers ƒ s, ch werden en na mede­ klinkers o f aan het begin van een woord pf, (t) z, k. Na r, l veranderde p in f , niet in pf. Woorden die in het Duits deze klankverschuiving hebben meegemaakt, zij n dus vóór 600 geleend: plant - Duits Pflanze, put - Duits Pfiitze. Jongere ont­ leningen zijn pijn - Duits Pein, priester-Duits Priester. Een laatste indicatie voor de ouderdom van een leenwoord is het ontbreken van het woord in het Frans, terwijl het wel in andere Romaanse talen bestaat. Wanneer een leenwoord wél in de Germaanse talen voorkomt, maar niet in het Frans, moet het om een oud leenwoord gaan - het woord is kennelijk in het Gallo-Romeins verloren ge­ gaan, maar in het Germaans behouden. Een voorbeeld hiervan is kaas, verge­ lijk Frans fromage (in Noord-Italië overgenomen), van Latijn caseus formaticus ‘gevormde kaas’. Het Latijnse woord caseus, dat wij geleend hebben, is geble­ ven in het Spaans, Portugees, Roemeens en in Italiaanse dialecten.

Kerklatijn

Een speciale vorm van het laat-Latijn is het Kerklatijn o f christelijk Latijn, het Latijn dat in de kerk werd en deels nog wordt gesproken.18 Deze taal is ongeveer tegelijkertijd met het laat-Latijn ontstaan, in de tweede eeuw na Chr., als speciale taal van de oudste christenen, en heeft een eigen karakter en een eigen woordenschat met speciale betekenis, waarin het zich onderscheidt van het ‘profane’ Latijn.19 Zo betekende sacrament in het klassieke Latijn

‘waarborgsom in een rechtsgeding, krijgseed', en kreeg het in het Kerklatijn de betekenis ‘wijding, heilige handeling'. Het Kerklatijn werd mondeling verbreid, via prediking en contacten tussen monniken en leken. Ook in de Middeleeuwen bestond er een ‘kerkelijke' variant, die zich toen nog vrijwel alleen in woordenschat onderscheidde. Het Kerklatijn is een lang leven be­ schoren geweest, want nog steeds is Kerklatijn de officiële taal van de rooms­ katholieke Kerk, zowel in de liturgie als in officiële documenten; via het La­ tijn heeft men eeuwenlang de eenheid van de Kerk weten te behouden. Maar sinds het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) is in de liturgie ook de landstaal toegestaan. Er verschijnen zelfs nog regelmatig woordenboeken en -lijsten met nieuwe Kerklatijnse woorden.

In 496 liet Clovis, de Frankische vorst uit het geslacht van de Merovingers die van 481-511 over het Frankische rijk heerste, zich dopen en begon de ker­ stening van de Nederlanden, dus de leenwoorden die het christendom betref­ fen dateren van na die tijd. Vooral vanaf de zevende eeuw, toen het christen­ dom zich een sterke positie had verworven, werden veel christelijke woorden overgenomen. De kerstening verbreidde zich vanuit twee centra: vanuit Groot-Brittannië door Angelsaksische missionarissen (Bonifatius, Willi- brord) en vanuit Zuid-Duitsland en Trier. De Angelsaksische missionarissen hebben het Latijnse woord bisschop verbreid en een paar Oudengelse woorden (zie hoofdstuk 1,4.3, ‘Invloed van het Engels'). De Germaanse talen vormden in deze periode geen eenheid meer, maar omdat het christendom zich over het gehele Germaanse gebied verbreidde, zijn veel van de leenwoorden ook in de andere Germaanse talen te vinden. Bovendien bewijst het feit dat we door andere Germaanse volkeren gekerstend werden, dat de talen nog zo dicht bij elkaar lagen, dat ze onderling begrijpelijk waren.

Tien leenwoorden uit christelijk Latijn in verschillende Germaanse talen:

Nederlands Deens Duits Engels Noors Zweeds

aalmoes almisse Almosen alms almisse allmosa

altaar alter Altar altar alter altare

bisschop biskop Bischof bishop biskop biskop

duivel djaevel Teufel devil dj e vel dj ä vul

engel engel Engel angel engel angel

kerstenen kristne christianisieren christen kristne kristna

kruis kors Kreuz cross kors kors

monnik munk Mönch monk munk munk

non nonne Nonne nun nonne nunna

priester prasst Priester priest prest präst

Middeleeuws Latijn

Toen uit het vulgair Latijn het Romaans en vervolgens de Romaanse talen ontstonden, betekende dat niet het einde van het Latijn. Het Latijn bleef,

naast het Romaans, voortleven als lingua franca van geleerden en kerk. Het La­ tijn dat in de Middeleeuwen werd gesproken, van ongeveer 650 tot 1500, noe­ men we middeleeuws Latijn. Het middeleeuws Latijn volgde niet slaafs het klassieke Latijn, maar had een eigen ontwikkeling. Omdat het op latere leef­ tijd op school geleerd werd en niemands moedertaal was, vereenvoudigde men de grammatica. Om nieuwe begrippen uit te drukken, werden woorden uit de volkstaal opgenomen en nieuwe afleidingen gemaakt van klassiek La­ tijnse woorden. Nederlandse woorden werden in een gelatiniseerde vorm in Latijnse teksten gebruikt, bijvoorbeeld: dicus ‘dijk’, clenodium ‘kleinood’, buta ‘boete’.20 Ook werden Nederlandse constructies in het Latijn omgezet: scireex- terius ‘van buiten kennen’, hoe transit mihi ad cor ‘dit gaat mij ter harte’, leviter in- dignari ‘lichtelijk boos worden’, sibi res aftrakere ‘zich een zaak aantrekken’, gra- vitas ‘zwarigheid, moeilijkheid’.

Het middeleeuws Latijn werd gesproken door een kleine groep van ge­ leerden en geestelijken. Een deel van de woorden werd via boeken doorgege­ ven en bleef tot deze kleine kring beperkt. Andere woorden werden monde­ ling doorgegeven door geestelijken o f geleerden, bijvoorbeeld artsen, en hadden een grote uitstraling. In de veertiende en vijftiende eeuw verschenen de eerste woordenboekjes Latijn-Nederlands, vanaf de vijftiende eeuw ver­ schenen tevens Nederlands-Latijnse woordenlijstjes.

Humanistisch Latijn en modern Latijnse nieuwvormingen

Tijdens de Renaissance o f het humanisme, dus in de zestiende en zeven­ tiende eeuw, zette men zich in de Nederlanden, maar ook elders, a f tegen het middeleeuws Latijn, omdat men vond dat dit te ver was afgedwaald van het klassieke Latijn. Men ging een nieuwe vorm van het Latijn gebruiken, dat op het klassieke voorbeeld teruggreep. Dit wordt humanistisch Latijn genoemd, ook wel Neolatijn o f modern Latijn. In deze periode ging men tevens het be­ lang van de volkstalen (Nederlands, Frans, Duits etc.) inzien.21 Het huma­ nistisch Latijn was de voertaal van geleerden en literatoren van ongeveer 1400 tot in de zeventiende eeuw, met uitlopers tot in de twintigste eeuw. Weten­ schappelijke werken werden in het humanistisch Latijn geschreven.

Daarnaast gebruikte men het Latijn om voor nieuwe zaken (planten, ge­ neesmiddelen, ziekten) nieuwe woorden te maken, waarbij men zich baseerde op het klassieke Latijn o f op gelatiniseerd Grieks. Vanaf de negentiende eeuw werden wetenschappelijke werken steeds vaker in de volkstaal geschreven, maar men bleef Latijn gebruiken voor het maken van nieuwe termen. In het vervolg noem ik deze nieuwgevormde wetenschappelijke termen (veelal uit de achttiende, negentiende en twintigste eeuw) modern Latijnse nieuwvor­ mingen, terwijl ik de taal waarin wetenschappelijke werken tussen ongeveer 1400 tot in de zeventiende eeuw o f nog wat later geschreven werd, huma­ nistisch Latijn noem. Modern Latijnse nieuwvormingen zijn internationaal. Vaak zijn de bedenkers ervan bekend, o f weten we in ieder geval in welk land ze bedacht zijn.

De uitspraak van het Latijn

Gedurende tw intig eeuwen hebben we contact gehad met het Latijn, en in die periode is de uitspraak van deze taal niet onveranderd gebleven. Aanvanke­ lijk, in de Romeinse tijd, was Latijn de moedertaal van de Romeinen; later werd het echter gesproken door mensen die een andere moedertaal hadden. Dit had invloed op de uitspraak van het Latijn.

Een belangrijke klankverandering die in het Latijn heeft plaatsgevonden, wordt in de ontleningen weerspiegeld: tot de vierde eeuw spraken de Romei­ nen de c voor e, ae, i,y uit als /k/, daarna veranderde het langzamerhand in /s/ (zie hoofdstuk iv). Als bewijs daarvoor kan het leenwoord keker(erwt), kikkererwt gelden. Dit gaat terug op Latijn cicer ‘kikkererwt’. Van dit woord is de naam van de schrijver Cicero afgeleid, die dus eigenlijk ‘Erwtje’ heette en wiens naam in de klassieke Oudheid als /Kiekero/ uitgesproken werd. De klankverandering van /k/ naar /s/ vond plaats in het vulgair Latijn en is van­ daar in alle Romaanse talen terechtgekomen.

In de Middeleeuwen ging iedereen het Latijn min o f meer uitspreken vol­ gens de eigen moedertaal, omdat Latijn niemands moedertaal meer was. Het gevolg was dat ieder volk zijn eigen uitspraak kreeg, en een Latijnsprekende Engelsman voor een Fransman onverstaanbaar was. Bovendien week de uit­ spraak van het Latijn in hoge mate a f van die welke in de Oudheid werd ge­ bruikt. Omdat in alle Romaanse talen de klankverandering van /k/ naar /s/ had plaatsgevonden, werd bijvoorbeeld overal de naam Cicero met een /s/- klank uitgesproken: /Siesero/, /Tsjietsjero/ o f iets dergelijks. Deze uitspraak werd ook in de Germaanse landen gebruikt, mede vanwege het grote aantal Romaanse leenwoorden - die ook de /s/-uitspraak hadden. Daarbij koos de Kerk voor het Kerklatijn voor de zogenoemde Italiaanse uitspraak, ook wel de Romeinse uitspraak genoemd, namelijk de uitspraak van het bisdom Rome. Hierin klonk bijvoorbeeld Cicero als /Tsjietsjero/. Maar ook voor het Kerklatijn gold per land een verschillende uitspraak.

In 1528 schreef Desiderius Erasmus (1469-536) een boek, De recta Latini Gra- ecique sermonispronuntiatione ‘Over de juiste uitspraak van het Latijn en Grieks’, waarin hij ervoor pleitte te komen tot één uitspraak, en wel die van het klas­ sieke Latijn. Zijn pleidooi vond geen ingang, en er bleven verschillende uit- spraakwijzen in gebruik. Zo bleef de Kerk de Italiaanse uitspraak hanteren.