• No results found

Relevante factoren voor effectieve opsporing en vervolging

In document Criminele samenwerkingsverbanden (pagina 150-153)

Praktische werkbaarheid art. 140/140a Sr en 11b Ow, en kwaliteit proces-verbaal

In hoofdstuk 2 is reeds ingegaan op het begrip crimineel samenwerkingsverband (csv), mede in relatie tot het begrip criminele organisatie. De officiële definitie van csv’s valt niet één op één samen met de wettelijke omschrijving van deelname aan een criminele organisatie in de zin van art. 140/140a en 11b Ow. De vraag rijst hoe dit uitwerkt in de opsporings- en rechts-praktijk. Vanuit de opsporingspraktijk en vanuit het OM komen signalen die erop duiden dat men de genoemde wettelijke bepalingen niet altijd bruikbaar, lastig te bewijzen of onnodig verzwarend vindt om in te zetten bij de strafrechtelijke aanpak van csv’s. In bepaalde gevallen zou men er liever voor kiezen om verdachten aan te pakken op brondelicten in plaats van (op verdenking van) art. 140 Sr. Tenzij er onvoldoende bewijs is voor een berechting op bronde-licten maar er wél bewijs is dat een verdachte heeft deelgenomen aan de organisatie waarbij anderen (medeverdachten) zich schuldig hebben gemaakt aan brondelicten, en er op die wijze dan toch een veroordeling kan volgen (enkel) op basis van art. 140 Sr. Ook de kwaliteit van de art. 140 Sr-processen-verbaal zou te wensen over laten.

Signalen dat de gewenste artikelen problemen opleveren in de praktijk kwamen (zijdelings) al ter sprake is hoofdstuk 5. Een ander, veel gedetailleerder signaal komt uit recent onderzoek van Verweij.295 Doordat in de opsporingspraktijk werd gevoeld dat de vervolging van deelne-ming aan een criminele organisatie te weinig wordt toegepast296 en vanwege de behoefte om de inzet van de artikelen 140 Sr en 11b Ow in rechercheonderzoeken te optimaliseren, on-derzocht Verweij welke barrières de toepassing van deze artikelen hinderen. Het belang van deze optimalisatie werd vergroot door twee factoren, te weten (1) de toegenomen dreiging voor de samenleving die uitgaat van georganiseerde criminaliteit297 en (2) de juridisch gezien ruime toepassingsmogelijkheden van de genoemde artikelen. Uit zijn onderzoek bleek dat de sleutelfiguren die hij met een enquête heeft bevraagd, als barrières in de in de opstartfase van een rechercheonderzoek het sterkst kennis- en ervaringslacune ervoeren, vooral het

295 Verweij (2016).

296 Zie bijvoorbeeld ook NRM7, pp. 433-434; NRM9, pp. 35-36.

297 Dit geldt volgens Verweij zowel voor criminele groeperingen (de ‘mocro-war’ in de Amsterdamse onderwe-reld) als voor terroristische groeperingen (aanslagen Parijs in 2015 en Brussel in 2016).

ontbreken van een vaste werkwijze voor het opstellen van een 140-verbaal. Ook werden meer algemene barrières als tijd en menskracht sterk ervaren. Daarentegen werden in het bijzon-der barrières ten aanzien van de bewijsvoering relatief beperkt ervaren. Dit gold m.n. voor het bestanddeel deelneming. Opvallend is dan ook dat uit de analyse van de processen-ver-baal door Verweij binnen de bewijsvoering juist barrières bij het bestanddeel deelneming naar voren kwamen. Ook uit de gerechtelijke uitspraken bleek dat een voorname grond voor vrijspraak lag in het onvoldoende aantonen van de deelnemingshandelingen van de verdach-ten, terwijl juist dit bestanddeel vaak het vertrekpunt is in de bewijswaardering van de rech-ters. Anderzijds bevestigde de analyse van processen-verbaal de in de enquête gerappor-teerde lacunes in kennis en ervaring. De processen-verbaal hadden namelijk stuk voor stuk een andere opbouw, waarin niet altijd werd aangesloten bij de juridische terminologie en essentiële bestanddelen voor de bewijsvoering niet of onvolledig werden behandeld. Verweij concludeert dan ook dat de voornaamste barrière wordt gevormd door de bewijsvoering in de processen-verbaal en dat ieder bestanddeel van de bewijsvoering voor verbetering vat-baar is – in het bijzonder het bestanddeel deelneming. Tegelijkertijd stelt hij dat de barrière bewijsvoering zeer hardnekkig is. De consequentie daarvan kan zijn dat zaken bij de rechter in een vrijspraak eindigen, wat zich ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd. Daarom acht Ver-weij deze situatie onwenselijk en beveelt hij aan om een model proces-verbaal in te voeren. Hij verwacht dat hierdoor kennis wordt gewaarborgd en uitgedragen binnen de politie, en zodoende de bewijsvoering wordt verbeterd. Tevens verwacht hij dat artikel 140 Sr dan vaker zal worden ingezet.

Gelet op deze signalen hebben wij in de online interviews en de expertmeetings specifiek op deze bepalingen ingezoomd. Uit de interviews komt het beeld naar voren dat er in de praktijk verschillend wordt gedacht over de werkbaarheid van de art. 140/140a en art. 11bOw in de opsporingspraktijk bij de aanpak van csv’s (zie Bijlage 1, Figuur 7). Bij het OM lijkt men hier over het geheel genomen wat positiever over te denken dan bij de politie. Vanuit de kant van de politie worden de artikelen als niet werkbaar ervaren vanwege de juridische vereisten (in wetstechnische zin), dan wel vanwege de bewijslast. Van de zijde van het OM wordt genoemd dat deze artikelen de opsporing bemoeilijken of het opsporingsonderzoek te veel moet wor-den uitgebreid (bijvoorbeeld door meer getuigen horen) en de behandeling van de strafzaak bij de rechter compliceren door meer verweren of verdedigingsverzoeken (zoals horen van getuigen).

Ook tijdens de expertmeeting met politie en OM kwam naar voren dat art. 140 Sr vertragend werkt. Aangegeven wordt dat dit wetsartikel een hausse aan verzoeken van de zijde van de verdediging genereert en dat het vervolgonderzoek exponentieel toeneemt. Bovendien, zo merkt men op, lijkt het effect van art. 140 Sr op de straf minimaal. Een van de deelnemers geeft aan dat art. 140 Sr een obstakel en geen hulpmiddel is: dit artikel gebruik je alleen als je er met een ander feit niet uitkomt. Een andere deelnemer beaamt dat art. 140 Sr heel veel werk betekent, maar in het beste geval ongeveer een jaar extra gevangenisstraf oplevert. Het

is vaak ook specialistenwerk. De vraag of dat jaar extra gevangenisstraf opweegt tegen de extra inspanning die ervoor geleverd moet worden, wordt daarom vaak gesteld.

In de expertmeeting met rechters en OM wordt opgemerkt dat de onderhavige strafbepa-lingen in principe niet als belemmering worden gezien, maar dat het inderdaad wel zo is dat het veel werk is en dat de meerwaarde voor de strafmaat nogal vaak beperkt is. Probleem bij art. 140 Sr is namelijk dat als er bijvoorbeeld 13 verdachten zijn, alle 13 verdachten moeten worden meegenomen in de bewijsmotivering van het vonnis, terwijl het uiteindelijk in de strafmaat niet veel uitmaakt. Rechters geven aan dat het OM kan proberen om meerdere verdachten tegelijk aan te brengen, maar dan in plaats van tien verdachten gelijktijdig voor één zittingscombinatie deze wellicht op te knippen in twee zittingen met vijf verdachten, of dat het OM beter selecteert door alleen belangrijke verdachten te vervolgen. Het OM geeft daarop echter aan dat het opknippen van zaken geen oplossing is, want de verwachting is dat de raadslieden van verdachten alle zaken bij elkaar berecht zullen willen hebben. Bovendien bestaat dan het risico van verschillende beoordelingen van rechters. Verder wordt als belem-mering gezien, dat als er een 140 Sr-verwijt wordt gemaakt, ook allerlei informatie uit niet ten laste gelegde dossiers van belang is en kan leiden tot een grote hoeveelheid extra onderzoeks-wensen door de verdediging. Zeker indien de verdediging aanstuurt op een (erg) lang voor-bereidend onderzoek, om zo de voorlopige hechtenis te kunnen aanvechten. Wanneer de voorlopige hechtenis wordt opgeheven, zorgt dit weer voor vertraging van de rechtsgang. Ten slotte is in de online interviews met officieren van justitie en rechters gevraagd naar hun oordeel over de kwaliteit van de processen-verbaal die zien op criminele organisaties (art. 140 Sr verbalen of daaraan verwante delictsbepalingen). Geen van de geïnterviewden noemt de kwaliteit van deze processen-verbaal echt goed of echt slecht (zie Bijlage 1, Figuur 8). Wel wordt de kwaliteit vaker voldoende dan matig gevonden. Rechters lijken wat beter te spreken over deze processen-verbaal dan officieren van justitie.

Sturing van de politie door het OM

In de online interviews is ook gevraagd naar sturing van de politie door het OM.298 Opmerke-lijk is dat de geïnterviewden bij de politie hier beter over te spreken zijn dan de geïnterview-den bij het OM. Bij de politie zegt weliswaar niemand dat de sturing door het OM heel goed is, maar allemaal beoordelen ze die als redelijk of goed. Ook bij het OM vindt niemand de sturing heel goed; de meesten beoordelen deze als redelijk of goed, maar er is ook een min-derheid die de sturing als matig of zelfs slecht beoordeelt (zie Bijlage 1, Figuur 9).

Duidelijkheid over of strafzaak/-dossier csv-verdachte betreft en over niet-straf-rechtelijke aanpak

Of duidelijk is dat de vervolging van een verdachte voortvloeit uit de csv-aanpak dan wel of er daarnaast of voorafgaand aan vervolging nog gekozen is voor een niet-strafrechtelijke

298 De achterliggende gedachte bij deze vraag was om na te gaan in hoeverre het OM in de praktijk een stempel drukt op onderzoeken naar csv’s, met andere woorden in hoeverre OM-beleid merkbaar zal (kunnen) zijn in de opsporingspraktijk.

aanpak is relevant met het oog op de vraag in hoeverre deze gegevens uiteindelijk meewegen in de beoordeling van de gepleegde feiten bij de berechting en de uiteindelijk op te leggen strafmaat. Duidelijkheid bij de officier van justitie over de betrokkenheid van de zaak en/of de verdachte en over eventuele andersoortige interventies in die aanpak is daarbij een eerste stap.

Blijkens de online interviews verschillen de geïnterviewden bij het OM van mening over of het aan de hand van de strafzaak of het strafdossier voor hen duidelijk is of zij te maken hebben met een verdachte in een csv-onderzoek. Voor een kleine meerderheid is het vaak of altijd duidelijk en voor niemand in het zelden of nooit duidelijk (zie Bijlage 1, Figuur 10). Daarnaast bleek dat voor sommige geïnterviewden bij het OM het aan de hand van de stukken vaak of altijd duidelijk is of er in een strafrechtzaak ook een niet-strafrechtelijke aanpak heeft plaats-gevonden. Maar voor de meerderheid is dit slechts soms, zelden of nooit het geval. De inter-views met rechters laten een vergelijkbaar beeld zien (zie Bijlage 1, Figuur 11).

In document Criminele samenwerkingsverbanden (pagina 150-153)