• No results found

Overgewicht bij jeugdigen.

In document Gezondheid op koers? (pagina 65-69)

2 GEZONDHEID EN ZORG IN NEDERLAND: BELANGRIJKE TRENDS EN OPVALLENDE

Tekstblok 2.10: Overgewicht bij jeugdigen.

Steeds meer jongeren in de leeftijdscategorie van 3 tot 21 jaar hebben overgewicht (Quetelet Index

≥25) (Cole & Roede, 1999; Fredriks et al., 2000b). Kinderen met overgewicht zijn vaak de dupe van stigmatisering en hebben daardoor ook vaak sociale problemen. Bovendien hebben veel kinderen met overgewicht dat ook nog op latere leeftijd (Kemper et al., 1999), waardoor ze als vol- wassene een verhoogd risico lopen op diabetes mellitus en hart- en vaatziekten. Verder zijn er aanwijzingen gevonden dat de duur van overge- wicht een extra risico betekent voor bijvoorbeeld het ontwikkelen van diabetes mellitus type 2. Dit zou duiden op een nog eens extra verhoogd risico op deze ziekte bij kinderen met overgewicht.

In 1997 varieerde het percentage overgewicht, afhankelijk van de leeftijd, tussen 7 en 16%. Ern- stig overgewicht (Quetelet Index ≥30) varieerde tussen 0,5-1,6% bij jongens en 0,7-2,7% bij meisjes (figuur 2.14). De prevalenties van over-

gewicht variëren sterk binnen verschillende etni- sche groepen. Bij kinderen van Turkse en Marok- kaanse afkomst komt overgewicht vaker voor dan bij kinderen van Nederlandse afkomst (Brugman et al., 1995a). Net als in Nederland neemt ook in andere Europese landen het probleem van over- gewicht bij kinderen toe, zoals in het Verenigd Koninkrijk (Rudolf et al., 2001). In Amerika neemt ernstig overgewicht bij kinderen epidemische vor- men aan, wat onder andere heeft geleid tot een groeiend aantal nieuwe gevallen van diabetes mel- litus type 2 bij kinderen (Sinha et al., 2002). Er is redelijke consensus over het feit dat eet- en beweeggedrag allebei een belangrijke rol spelen bij de preventie van overgewicht. De energie- inname moet aangepast worden aan het energie- gebruik of andersom, of een combinatie van beide. In de adviezen en voorlichting ter preventie van overgewicht moet hiermee dus rekening wor- den gehouden. jongens 1980 meisjes 1980 jongens 1997 meisjes 1997 ernstig overgewicht (%) 0,0 1,2 0,8 0,4 1,6 2,0 2,4 2,8 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 leeftijd

Figuur 2.14: Percentage jongeren met ernstig overgewicht (Quetelet Index 30) in 1980 en 1997 naar leeftijd en geslacht (Bronnen: Derde Landelijke Groeistudie 1980 (Cole & Roede, 1999); Vierde Landelijke Groeistudie 1997 (Fredriks et al., 2000a, b)).

Ouderen brengen goed nieuws over gezond gedrag

In tegenstelling tot de jongeren is bij de ouderen het gedrag op onderdelen juist gunsti- ger dan dat van de de totale Nederlandse bevolking, met uitzondering van lichamelijke activiteit en de (verzadigd) vetinneming (zie tabel 2.8). Bovendien is het gedrag van ouderen in de afgelopen tien jaar gezonder geworden.

Daarentegen zijn bij ouderen, mede als gevolg van de hogere leeftijd, de niveaus van overgewicht, verhoogd totaal cholesterol en verhoogde bloeddruk minder gunstig. Het voorkomen van overgewicht en verhoogd totaal cholesterol neemt toe met de leeftijd tot rond de 60 jaar bij mannen en 70 jaar bij vrouwen. Daarna dalen de percentages, maar ze blijven aanzienlijk: circa 52% van de mannen boven de 60 en 40% van de vrouwen boven de 70 heeft overgewicht en 15% van de mannen en 27% van de vrouwen heeft een verhoogd totaal cholesterol. Ook het voorkomen van verhoogde bloeddruk stijgt (sterk) met de leeftijd tot circa 45% bij 60- tot 70-jarige mannen en vrouwen en circa 58% bij 70-plussers (Bronnen: Regenboog en Doetinchem, 1998 t/m 2000; gegevens bewerkt door RIVM).

Tabel 2.8: Huidige situatie in gezond gedrag bij vier specifieke groepen (in vergelijking met de algemene bevolking) en de trend in dit gedrag in het afgelopen decennium a(Bron: Jansen et al., 2002).

Determinant Jongeren Ouderen Lage SES Allochtonen

Roken

Huidig Iets gunstiger Gunstiger Veel ongunstiger Gunstiger b

Trend Ongunstig Geen verandering Mannen: gunstig Onbekend

Vrouwen: ongunstig

Lage groente- en fruitconsumptie

Huidig Iets ongunstiger Gunstiger Ongunstiger Gunstiger

Trend Ongunstig Gunstig/ongunstig dOnbekend Onbekend

Hoge (verzadigd) vetinneming

Huidig Iets gunstiger Iets ongunstiger Ongunstiger Gunstiger

Trend Gunstig Gunstig Onbekend Onbekend

Lichamelijke inactiviteit

Huidig Gunstiger Ongunstiger Ongunstiger Ongunstiger

Trend Geen verandering Gunstig Geen verandering Ongunstigc

Overmatig alcoholgebruik

Huidig Iets gunstiger Gunstiger Gelijk Gunstiger

Trend Erg ongunstig Geen verandering Ongunstig Onbekend

Druggebruik

Huidig Veel ongunstiger Onbekend Onbekend

Trend Ongunstig Onbekend Onbekend

Onveilig vrijen

Huidig Ongunstiger Ongunstiger Ongunstiger

Trend Ongunstig Onbekend Onbekend

a) wanneer de huidige situatie als gunstiger wordt beoordeeld, dan is dat in vergelijking met de algemene bevolking. Tege- lijkertijd kan er nog steeds sprake zijn van een ongewenst hoog niveau van ongezond gedrag.

b) verschilt per etnische groep (soms juist ongunstiger dan de totale bevolking). c) gebaseerd op gegevens over sportdeelname.

Tot slot scoren ouderen ongunstig op een van de sociale omgevingsfactoren, namelijk ‘sociale steun’ gemeten aan de hand van de ervaren eenzaamheid. De ervaren eenzaam- heid vormt een voorzichtige indicatie voor gemis aan sociale steun. Circa één op de drie oudere mannen en één op de twee oudere vrouwen zegt zich wel eens eenzaam of verla- ten te hebben gevoeld, tegen één op de vier volwassenen van 18 jaar en ouder (Bron: POLS-gezondheid en arbeid, 1999; gegevens bewerkt door RIVM).

Lagere sociaal-economische groepen scoren slechter op belangrijke deter- minanten van gezondheid

In paragraaf 2.1 hebben we gezien dat personen met een lage sociaal-economische sta- tus (SES) een slechtere gezondheidstoestand hebben. Voor determinanten van gezond- heid zien we eenzelfde beeld: personen met een lage sociaal-economische status (meest- al gemeten naar opleidingsniveau) vertonen het vaakst ongezond gedrag (Jansen et al., 2002). Zo rookt bijna de helft van alle mannen in de laagste SES-groep (tegen 37% in de totale mannelijke bevolking) en is het percentage dat overmatig drinkt in deze groep ongeveer 14%, tegen 9% in de hoogste SES-groep. Een aantal andere leefstijlfactoren zijn eveneens ongunstiger bij de laagste SES-groep: lichamelijk inactiviteit en inneming van verzadigd vet. Mensen met een lage SES scoren dan ook vaker ongunstig op meer- dere leefstijlfactoren tegelijkertijd.

Verder komen ernstig overgewicht en een verlaagd gehalte van het beschermende HDL- cholesterol ongeveer twee keer zo vaak voor bij mensen met een lage SES als bij men- sen met een hoge SES (Bronnen: Regenboog en Doetinchem, 1998 t/m 2000; gegevens bewerkt door RIVM). Tot slot kwam in de periode 1995-1997 verhoogde bloeddruk vaker voor in de lage SES-klasse (11,5%) dan in de middelste (5,8%) en hoge SES-klas- se (4,3%).

Groeiende ongelijkheid in determinanten van gezondheid tussen sociaal- economische groepen

Trendgegevens voor de lagere SES-groepen zijn alleen aanwezig voor roken, overmatig alcoholgebruik en overgewicht. Terwijl in de totale bevolking het percentage rokers in de afgelopen tien jaar gelijk bleef of iets daalde, is met name in de tweede helft van de jaren negentig sprake van een toename in de prevalentie van roken bij vrouwen in de lagere SES-groepen. Dit heeft ertoe geleid dat de sociaal-economische verschillen in rookgedrag bij vrouwen zijn toegenomen. Daarentegen zijn de sociaal-economische verschillen in overmatig alcoholgebruik de afgelopen jaren kleiner geworden. Hier ligt echter een ongunstige ontwikkeling aan ten grondslag; in de afgelopen tien jaar is het vóórkomen van overmatig alcoholgebruik in de lage SES-groep namelijk nauwelijks veranderd (Koning-Dalstra et al., 2000), maar in de hogere SES-groepen juist gestegen. Ook is de situatie bij de lage SES-groep voor overgewicht ongunstig. De stijgende trend in ernstig overgewicht is vooral sterk bij mannen met een lage SES. Volgens recente gegevens over de jaren 1998-2000 lijkt het SES-verschil in verhoogde bloeddruk af te nemen (Van Leest et al., 2002).

Het beeld bij allochtonen varieert

Het beeld van de risicofactoren bij allochtonen is op een aantal punten duidelijk anders dan bij autochtonen. Sommige leefstijlfactoren zijn bij de allochtonen gunstiger (voe- ding, roken, overmatig alcoholgebruik) en andere weer ongunstiger (druggebruik, veilig vrijen, sportdeelname) ten opzichte van mensen van autochtone afkomst (zie tabel 2.8 en

tekstblok 2.11). Daarbij bestaan grote verschillen tussen verschillende etnische groepen.

Cumulatie van ongezonde leefgewoonten komt vooral voor onder Turkse mannen boven de 35 jaar. Marokkaanse vrouwen leven juist relatief gezond (Dijkshoorn et al., 2001). Tekstblok 2.11: Riskant seksueel gedrag: gezondheidsgevolgen en trends.

Gezondheidsgevolgen van riskant seksueel gedrag

Seksueel gedrag kan de gezondheid op meerdere manieren beïnvloeden. Hier wordt alleen nader ingegaan op de negatieve gevolgen van riskant seksueel gedrag. Onbeschermd seksueel contact, ofwel vrijen zonder condoom, verhoogt het risico op urineweginfecties en seksueel overdraagbare aandoeningen (soa). Onbeschermd seksueel con- tact zonder andere vorm van anticonceptie ver- hoogt bovendien het risico op een ongewenste zwangerschap.

Recent is gebleken dat de seksueel overdraagbare

aandoeningen in Nederland weer toenemen. Het

bij GGD’en en twee poliklinieken gediagnosticeer- de aantal soa is in 2001 met ongeveer eenvijfde gestegen ten opzichte van 2000 (Van de Laar et al., 2002). Dit is een verontrustende ontwikkeling, die duidt op een toename van onveilig seksueel gedrag.

Het aantal tienerzwangerschappen en abortussen vormen een indicatie voor het aantal ongewenste

zwangerschappen. Aangezien het jong trouwen en

kinderen krijgen in sommige culturen algemener aanvaard is, vormt het aantal tienerzwangerschap- pen mogelijk een overschatting. Het aantal abor- tussen vormt juist een onderschatting, omdat niet bij alle ongewenste zwangerschappen gekozen wordt voor een abortus. In Nederland is in de afgelopen jaren zowel het aantal tienerzwanger- schappen als het aantal abortussen gestegen. Het aantal tienerzwangerschappen is sinds midden jaren negentig van iets meer dan 2.500 gestegen naar 3.300 tienermoeders in het jaar 2000, waar- van 73% niet gehuwd is. Het aantal abortussen per duizend vrouwen in de vruchtbare leeftijd was in 1990 5,2 en is in 2000 gestegen naar 8,0. Het abortuscijfer bij allochtone vrouwen is, afhankelijk van het land van herkomst, drie tot tien keer hoger dan bij autochtone vrouwen. Bij Antilliaanse vrouwen is dit cijfer het hoogst, namelijk 86,8. De belangrijkste verklaring van deze trends is dat in Nederland de groep vrouwen met een relatief

hoog risico op ongewenste zwangerschap en abortus, met name allochtone tieners en vrouwen, toeneemt (Garssen & Sprangers, 2001).

Ondanks bovengenoemde ongunstige ontwikkelin- gen is het Nederlandse abortuscijfer in vergelij- king tot andere landen nog steeds laag. In Duits- land en België is het abortuscijfer redelijk vergelijkbaar, maar in de rest van West-Europa en in Amerika is het abortuscijfer twee- tot driemaal zo hoog (Rademakers, 2002).

Ontwikkelingen in seksueel gedrag

De hierboven genoemde toename van het aantal tienermoeders en abortussen duidt op minder effectief anticonceptiegedrag. Deze aanwijzing wordt onderstreept door de daling in het aantal sterilisaties en het groeiend aantal vrouwen dat geen enkele vorm van anticonceptie gebruikt (Rademakers, 2002). Het NISSO onderzoekt sinds 1987 de ontwikkelingen in veilig vrijen en con- doomgebruik bij 15- tot 35-jarige Nederlanders. Binnen deze leeftijdsgroep is het percentage men- sen met losse partners dat altijd condooms gebruikt in 2001 lager dan in de voorgaande jaren (Bakker & Sandfort, 2001). Of dit een tijdelijk ver- schijnsel is of het begin van een nieuwe trend zal uit de metingen in de komende jaren moeten blij- ken. Het condoomgebruik binnen een vaste rela- tie, ofwel het anticonceptiegedrag, is tussen 1998 en 2001 vrijwel gelijk gebleven. Positieve ontwik- kelingen zijn te zien in kennis over veilig vrijen en soa, in de houding ten aanzien van condooms en het ondernemen van actie om besmetting met het AIDS-virus te voorkomen.

Bij een jongere leeftijdsgroep (12- tot 18-jarige scholieren) bleek daarentegen dat tussen 1990 en 1995 de kennis van AIDS en soa juist weinig is veranderd. Hoewel de intentie om condooms te gebruiken is toegenomen, zien deze jongeren in bepaalde situaties af van condoomgebruik. Het percentage scholieren met onveilig vrijgedrag is dan ook toegenomen (Brugman et al., 1995b).

Wat betreft de persoonskenmerken zijn er aanwijzingen dat allochtonen gunstig scoren op verhoogd totaal cholesterol, maar ongunstig op verhoogde bloeddruk en overge- wicht. Volgens een overzichtsstudie van met name zelfgerapporteerde gegevens komt bij Turken boven de 35 jaar vaker overgewicht voor en bij Turkse mannen ook vaker verhoogde bloeddruk, dan bij autochtone leeftijdsgenoten. Ook bij Marokkanen kwam overgewicht vaker voor, met name bij vrouwen. Het percentage overgewicht neemt toe met de leeftijd, bij Marokkaanse vrouwen oplopend tot circa 90%. Marokkaanse man- nen hadden eveneens vaker verhoogde bloeddruk. Surinamers en Antillianen hadden eveneens vaker overgewicht en verhoogde bloeddruk dan autochtone Nederlanders, ook hier weer met name bij vrouwen (Van Leest et al., 2002).

Regionale verschillen in het vóórkomen van determinanten

Gezonde en ongezonde leefgewoonten zijn niet gelijk verdeeld over Nederland. Zo varieert het percentage rokers (gecorrigeerd voor leeftijd en geslacht) per regio van 27 tot 41% (zie tekstblok 2.12). Behalve in Groningen, zuidelijk Zuid-Limburg en Eindho- ven is het percentage rokers vooral in de grote steden groter. Deze spreiding vertoont overeenstemming met de verdeling van sociaal-economische status in Nederland (zie ook paragraaf 2.1.1: regionale verschillen in gezonde levensverwachting). Zowel in de grote steden als in het noordoosten van Nederland wonen verhoudingsgewijs meer men- sen met een lage sociaal-economische status dan elders, wat de hogere percentages rokers mede kan verklaren. Deze oververtegenwoordiging van lage sociaal-economi- sche groepen in een regio leidt echter niet vanzelfsprekend tot meer ongezond gedrag of ongezonde persoonskenmerken. Zo is bijvoorbeeld het percentage mensen, dat zelf aan- geeft overgewicht te hebben, in het noordoosten van Nederland wel hoger dan gemid- deld, maar in de grote steden niet.

In document Gezondheid op koers? (pagina 65-69)