• No results found

leerplan/-ontwikkeling

1 Over enkele bevindingen van het parlementair onderzoek

De Commissie parlementair onderzoek onderwijsvernieuwingen (2008)—in de wandeling naar haar voorzitter de “commissie Dijsselbloem” genaamd— heeft de staf gebroken over de rol van de staat in het onderwijs. Wij citeren de samenvatting van de commissie: «De overheid heeft haar taak, het zeker stellen van de kwaliteit van het onderwijs, de afgelopen jaren ernstig verwaarloosd. [...] De commissie stelt vast dat verantwoordelijkheden van overheid en scholen door elkaar zijn gaan lopen. De overheid heeft zich, soms tot in het klaslokaal, bemoeid met de didactiek en tegelijkertijd de invulling van de onderwijsdoelen aan anderen overgelaten en nagelaten voldoende toezicht te houden op onderwijsresultaten. [...] De commissie bepleit het opnieuw vaststellen van de verantwoordelijkheid van de over- heid enerzijds en de scholen anderzijds. De overheid is verantwoordelijk voor het “wat”, de onderwijsinhoud en stuurt daarop in de vorm van een kerncurriculum, examens en toezicht. De scholen gaan nadrukkelijk over het “hoe”, dat wil zeggen de inrichting van het onderwijs, het pedagogisch- didactisch klimaat.».

De regering verklaarde bij monde van minister Plasterk: «Het rapport van de commissie-Dijsselbloem is historisch en markeert een omslag in het denken over onderwijs in ons land. Het is opvallend dat de nogal uitgespro- ken opvatting van het rapport zo breed wordt gedragen door de verschil- lende leden van de commissie. Zoals uit de beleidsreactie blijkt, deelt de regering op hoofdlijnen de conclusies van het rapport. Ik beschouw het als wind in de zeilen voor de koers die wij nu met ons onderwijsbeleid varen (Handelingen Tweede Kamer 18 juni 2008 nr. 98-6925)».

In onze eigen woorden stellen we vast dat er algemene politieke over- eenstemming is over het duidelijk uit elkaar houden van de ressorten van de staat en van de school. Daarbij gaat het in het ressort van de staat vooral over de inhoud, die via een kerncurriculum, examens en toezicht wordt bestuurd. Opmerkelijk is het woord kerncurriculum, want dat impliceert een omvangrijker curriculum waarvan de kern tot de competentie van de staat behoort. En dat betekent weer dat er curriculum—dus inhoud—is die niet tot de competentie van de staat behoort. Dat blijkt te kloppen. De Commissie (2008) stelt: «Verder zal de politiek keuzen moeten maken welke onderwijsinhoud wordt opgenomen in het kerncurriculum. Niet het gehele onderwijsprogramma behoeft gedetailleerd te worden vastgesteld, maar de belangrijkste vakinhoud moet helder zijn (p. 144)».

Het standpunt en de algemene aanvaarding daarvan dat de staat ver- antwoordelijk is voor de belangrijkste inhoud van het onderwijs, markeert

inderdaad een historisch punt: een nieuwe interpretatie van de grondwet op een gevoelig punt (zie ook hoofdstuk 1).

Wij zullen hierna in het kort enkele aspecten van het rapport van de Com- missie nader bezien.

De Commissie stelt wel de wat- en de hoe-vraag, maar niet de waartoe- vraag. Dat betekent ook dat zij geen onderscheid maakt tussen het domein waar leken dominant zijn (antwoordend op de waartoe-vraag) en het domein waar onderwijsprofessionals dominant zijn (antwoordend op de wat- en de hoe-vraag; bij de Commissie dus alleen op de hoe-vraag). Wij hebben dit onderscheid tussen het (politieke) lekendebat en het onder- wijsprofessionele debat—cf. political authority en professional authority (Westbury 2008 p. 48)—hiervoor toch als verhelderend ervaren, ook al om- dat het zowel leken als professionals in hun waarde laat, en in hun waarde- systeem: politieke argumentatie vs. evidence-based argumentatie. Met een politieke argumentatie komt men tot antwoorden op waartoe-vragen, en met evidence based argumentatie tot antwoorden op wat- en hoe-vragen. Evidence based argumentatie leidt niet tot antwoorden op waartoe-vragem, omdat men voor die antwoorden de (politieke) wil moet hebben. Politieke argumentatie leidt niet tot antwoorden op de wat- en hoe-vragen omdat men voor die antwoorden professionele, zoveel mogelijk wetenschappelijk verantwoorde en beproefde, informatie moet hebben.

De Commissie—daarin gevolgd door de politiek—lijkt met haar kernleer- plan weliswaar niet alle, maar dan toch het overgrote deel van de inhou- delijke ruimte voor de staat op te eisen. Mede in het licht van het proces van autonomievergroting van de scholen is dat misschien iets te ongenu- anceerd. Zoals wij hiervoor hebben gezien zoeken scholen inhoudelijke samenwerking met hun onmiddellijke omgeving, die nodig is omdat de feitelijke pluraliteit van de samenleving óók om lokale—ook inhoudelijke— arrangementen vraagt.

Bij de hoe-vraag kan de staat niet helemaal afzijdig blijven, omdat “wat” en “hoe” nooit helemaal zijn te scheiden, maar vooral ook omdat de staat als bekostiger van het onderwijs financiële grenzen zal moeten stellen aan de mogelijkheden van de school haar eigen didactische werkwijze te kiezen.

Dit alles zo zijnde kunnen we constateren dat er een brede acceptatie is van de—democratisch gecontroleerde—rol van de staat bij het vaststellen van de onderwijsdoelen. Het probleem is dus niet langer dat er op landelijk niveau door de staat onderwijsdoelen worden vastgesteld. De vraag is wel, hoe deze vaststelling van de inhoud van het onderwijs, zich verhoudt tot de alom gewenste vergroting van de autonomie van de scholen. Die autono-

mie wordt immers wel wat schraal als zij niet ook betrekking heeft op de inhoud van het onderwijs.