• No results found

en onser Vrouwen Bed-stroo, of onse lieve Vrouwen Wieg-stroo

DAar is tweederlei soort van Wal-Meester, d'eene is wel-riekende, en d'andere sonder reuk. De steelen van de wel-riekende wasschen ruim een spanne hoog, hebben yder vier, vyf of ses knytjes ofte leedjes: rontom yder leedjen staan dikwyls agt, of negen spitse, opwaarts sters-gewyse staande blaadjes, die seer weinig, dog eenigsins rouw zyn, uit den geel-groenen. Op het top komen kroons-gewyse veele kleine witte bloemtjes voort, waar na klein rond zaad volgt, dog selden ryp. De wortelen zyn dun en veselagtig, en kruipen haastig voort, waar uit weder nieuwe scheuten voort-geteelt werden: wast alhier weelderig in de Hoven, bloeijen in Bloey-maand en Wiede-maand. De wilde is dese vry gelyk, maar de reuk ontbreekt. Is wat getakt, ruig, rouw in 't aantasten, dog egter sagt, krygende de hoogte van een span. Op het top dese steelen siet men blauwe bloemtjes, die rontom met korte, ruige takjes omringt werden. Het zaad is twee en twee aan malkanderen geschikt, zynde klein en rond. De wortel is lang, dun en rood. Werd alleen van saad voortgeplant, alsoo de plant jaarlyks vergaat; men vind het veel in de Vlaamse Bouw-landen.

Beide deser soorten hebben alhier geen bekend gebruikt: dan alleen dat de welriekende (als sy bloeid) afgesneden werd, en in de Kamers onder de schoor-steenen werd gelegt, om de reuk daar van het gansche jaar door te behouden.

mige leggen het gedroogde kruid in de wiegen der kinderen, om hare lendenen, quansuis te sterken.

LXI. Hoofd-stuk. Van de witte Asphodelus, ofte Affodillen.

DE Witte Affodillen, deilt men in een groote en in een kleine. De groote heeft veel smalle, spitse en langwerpige bladeren, even byna als de Porrei. De steel ryst wel tot dry spannen hoogte op, zynde rond, glad en effen. Van ontrent het midden deser steel wasschen van onderen op veele vyf-bladige witte (dog somtyds bleik-roode, ofte een weinig Purperagtige) bloemtjes, hebbende van binnen eenige draadjes. Hier na siet men de ronde saad-bolletjes, welke ryp zynde, swart, bruin, ofte grauw, hard, en drykantig zaad leveren. Uit een moer heeft men veele lankwerpige wortelen, van onderen dik, voos en vol saps, hebbende van onderen weinig veselen, zynde wat t'samen-trekkende, met wat bitterheid vermengt. Alhier werden sy door zaad ofte hare afsetsels voortgequeekt. Sy bloeid in Bloei-maand en Lente-maand.

De kleine is de groote in veele deelen gelyk, maar hare wortelen zyn alleen veselagtig. De bladeren zyn bleiker groen, kleinder, en smalder en taeijer: tusschen beiden dese komen vyf of ses getakte steelen, waar aan witte, dog kleindere

sters-gewyse bloemtjes komen, zynde sonder order geschikt. Men vindse hier alleen in de Hoven, en bloeijen op de selfde tyd als de groote.

De merk-teikenen deser gewassen zyn, dat de wortelen met veele knobbels, aan een hoofd

gende, bestaan, de bloemen sters-gewys, en de saden dry-hoekig.

De wortelen zyn doordringende en slym verterende, daar van een dragme of anderhalf ingenomen, doet sagjes braken. Het aansigt met dese gebrade wortelen dagelyks gevreven, verdryft de sproeten. Het kooksel daar van, suivert de quade seeren en sweeren; 't geneest ook de milt-sugt en geel-sugt, soo die op Wyn geset werden, en die dagelyks gebruikt, ook doet die de Maand-vloed vervorderen. Wanneer het hair afgeschoren is, en dan dagelyks met dese wortelen, soude het krullend doen wasschen, soo de schryvers getuigen. Sy zyn ook dienstig in vermurwende Pappen gedaan.

LXII. Hoofd-stuk. Asphodelus, met Geele Bloemen.

D'Eerste Affodille is de witte vry gelyk, hebben lange blauw-groene bladeren, maar smalder dan van de voorgaande groote witte, en ook langer. Heeft een ronde steel van anderhalve voet hoog. Van het midden der steel tot de top toe wasschen geele gesternde bloemtjes, met eenige draadjes in 't midden, groeijende digte by een. Sy bloeijen, gelyk de vorige van onderen eerst, en soo allenxkens na boven toe. D'onderste afvallende, volgen daar ronde groene knoptjes, welke ryp zynde, haar zaad vertoonen. De wortelen zyn mede geel, lankwerpig dun, hebbende boven eenige zyd-veselen, waar door het komt te vermenigvuldigen. Voorts is het de groote witte gelyk. Het werd alhier alleen in de Hoven gevonden. Bloeyd in Bloey-maand en de volgende maand, en behoud

zyn bladen dikmaals in sagte Winters, de Winter over.

De Water-Affodille is in bloem en steel de eerste gelyk, heeft schoone groene, wat gestreepte ofte groene bladen, de Gladiolus ofte swaarden niet ongelyk, dog smalder en korter, van byna een spanne. De steel staat een voet hoog regt over eind. De ses-bladige gele gesternde bloemtjes komen wat hooger als de vorige witte ofte geele, hebben in 't midden verscheide bleik-geele draadjes. Daar na komen lankwerpige spitse huisjes, daar het zaad in besloten is. De wortel is veselagtig, dog heeft verscheide ledekens, en veselen, waar door het vermenigvuldigt en voortkruipt. Het groeid meest op waterige plaatsen, daar de Heide wast, en bloeid in de

Somer-maanden.

De kragten daar van zyn als van de Witte Affodillen.

LXIII. Hoofd-stuk. Asphodelus, met Look-wyse Wortel.

DE Asphodelus met een bol is de vorige groote witte seer gelyk. De bladeren gelyken seer na de Parei, maar soo breed niet, nog soo lang als die van de groote witte. De regt opstaande steel is rond, van welkers midden af tot boven toe ses-bladige gesternde bloemtjes zyn, zynde voor spits, hebbende in 't midden eenige draadjes: ook staan sy niet al te digt by malkanderen. Heeft drykantige, lankwerpige zaad-bolletjes. Sy werden alhier in de Hoven gevonden, en bloeijen in de Bloey-maand, en later.

De kragten zyn als die van de groote Witte Affodille.

LXIV. Hoofd-stuk. Van den Aster Atticus, ofte Sterre-kruid.

DAar zyn twee soorten van Aster Atticus, een met purpere, en een met geele boemen, en dese zyn of regt opstaande, ofte kruipende. Die met paarse bloemen, groeid met verscheide ronde, harde, ruige en ligt breeksame steelen, regt opwaarts, de hoogte van een span, min ofte meer: heeft lange, breede, harde, ruige bladen, voornamelyk d'onderste. Op het top der steeltjes komen een ofte meer bloemen, van maaksel de Kamille niet ongelyk: de blaadjes der bloemen zyn Purper-blauw, ofte Blauagtig of Paarsagtig: maar de kruin is in 't midden geel. Na het afvallen deser bloeme volgen daar stuifkens, onder welke het kleine zaad geplaatst is. Daar is nog een mede soort, dese in alles gelyk, alleen dat de bladen smalder zyn. Heeft een veselagtiger wortel. De tweede soort is de vorige in alles gelyk, maar is in alle deelen wat grooter, en de bloeme is geheelyk geel en blinkende: de stuifkens verwaijen mede soo ligt niet.

Een derde is op d'aarde neder gebogen, is roodagtig van steeltjes, de bloemtjes geel, maar wat grooter dan de voorgaande: anders in alle deelen d'andere gelyk.

Het Aster behoort onder de kruiden, die een van verscheide deelen te samen gevoegde bloemen hebben, en sonder reuk, die daar na in stuifjes veranderen, met ongedeilde bladen, niet schadende.

Sy wasschen hier alleen in de Hoven der liefhebbers, en bloeijen in de Oogst-maand. Aangaande de kragten, werd wel van de oudheid geschreven, maar ik vertrouw die nergens in, alsoo hare Landschappen veel van d'onse verschelen, en by gevolg de kruiden en desselfs kragten: daar benevens is dit kruid in geen gebruik by de Neder-landers.

LXV. Hoofd-stuk. Melde, ofte Atriplex.

WY sullen alleen vyf soorten van Melde beschryven: en voor eerst de tamme ofte Hof-melde: dese wast, met steelen gemeenlyk onder rond en boven vierkantig, hebbende verscheide zyd-takken. Hier aan groeijen lange, breede, spits-uitloopende, gladde en sagte bladen. Aan d'opperste takjes komen langs henen kleene, te samen gedronge, geelagtige bloemtjes. Het zaad komt na de bloemtjes, druifs-gewyse by een te samen vergadert, breed, en als in vliesjes besloten. De wortelen zyn dun en veselagtig, die sig diep in d'aarde booren. De jonge bladeren en steelen, als sy jong zyn, hebben een witagtige, blinkende koleur, welke allenxkens vaal worden, en als verstorven geel.

De tweede, is de Wilde Melde, zynde de tamme geheel gelyk, maar de bladen zyn wat kleinder en geschaart. Voorts is dese in 't geheel lager en kleinder.

Een derde soorte is de tamme ganschelyk gelyk, maar de bladeren en het sap zyn bruin-rood, als mede de steel, bloem en zaad-vliesjes.

Een vierde, dog wilder soort, blyft heel laag, heeft veel zyd-takjes, met lankwerpige smalle blaadjes, die niet gekerft zyn: voorts is het de voorige wilde seer gelyk.

De vyfde, noemt men Zee-melde, welke neder-gebogen op de aarde legt; heeft witte bladeren, soo groot niet, als die van de Spinagie. Aan het bovenste der takjes komt het zaad, druifs-gewys te samen gehoopt. De wortel is menigvuldig; hare kenteikenen zyn, dat de zaad-vaatjes bestaan uit twee open-luikende klap-vliesjes, waar in het zaad is.

De tamme wast in de Moes-hoven; d'andere wilde, langs de wegen en Landeryen, en de Zee-melde aan de Zee-kant. Sy bloeijen in Braak-maand en Hoy-maand, en voorts de geheele Somer door.

De tamme, als mede de roode zyn dienstig tot Warmoes, en maken een loslyvigheid, gelyk de beet. Pappen daar van gemaakt, vermorwen de geswellen, of doen die verdwynen. Uit de Assche van Zee-melde werd glas gemaakt.

LXVI. Hoofd-stuk. Atriplex Foetida, ofte Stinkende Melde.

DEse Melde is seer stinkende en onaangenaam: het kruipt langs de grond, met veele kleine takjes, aan welke witte en kleine bladekens wasschen: ook zyn de bloemtjes seer klein, en het zaad is klein en wit en in een gedrongen. De wortel is veselagtig: het groeid langs de wegen, en ongebouwde plaatsen: het bloeyd en krygt zyn zaad in 't midden van de Somer.

Men meint dat de reuk tegens de opstygingen goed is, maar hebben sulx niet ondervonden.

LXVII. Hoofd-stuk. Avellana Nux, Corylus, Hasel-nooten, Haselaar.

DE Haselaar heeft alleen verschil in zyn vrugt, zynde de eene rondagtig, en d'andere langwerpig; welke laatste wederom wit is ofte rood. Men deiltse ook in tamme en wilde: dog in 't gewas is geen onderscheid. De Haselaren wasschen selden tot een Boom, alhoewel ik die als een Peere-Boom vry dik en hoog tot Middelborg, in onse Tuin, gesien heb: maar wasschen gemeenlyk als een groote Heester, hooger dan een mans lengte. Uit een dikke, vaste, sterke, diep in d'aarde sinkende en wyd

verspreidende wortel komen veel byna regte struiken, sommige dun en andere dik, die veel zyd-takken krygen, sonder knoopen, zynde hard, taey en buigsaam; de schorse is grauw, of bruin en dun. De bladeren zyn de Elsen-bladeren gelyk, dog wat rimpeliger, en geelder groen, rontom de kanten geschaart; van onderen wat bleeker groen, en een weinig hairagtig. Boven den oorsprong der bladen hangen vyf ofte ses bruine kattekens, aan steeltjes, in de Winter, by malkanderen, het welke geen bloemen zyn, als sommige gemeent hebben: want als dese afvallen, komen in het voorjaar eenige schubagtige roode knopjes aan het hout, welke een weinig open gegaan zynde, komen daar roode veselige knopjes uithangen: hier uit komen weder vier, vyf en ses Noten by malkanderen te groeijen, zynde aan korte groene steeltjes vast en in een

ne bast, die voor open is, besloten, hebbende voor aan veele snippelingen. De Noote-schulp selfs is, ryp zynde, bleik wit, maar werd daar na bruin. Hoe dese Noot gemaakt is, kan men sien in myn Boek van de Fermentatie. De grootste deser Nooten, die ik oit gesien heb, zyn my uit Vrankryk van Sint Malo toegesonden; sy waren wit, rond en veele als een kleine Okker-noot. Sy wasschen in Noorwegen, Duitsland, en elders in de Bosschen, maar hier Plant men die aan de Water-kanten, ofte schuttingen van Bogaarts, ofte Tuinen, dienende als een Hage, daarom van sommige Hagelaar genaamt. De Noten plukt men in de Oogst-maand.

Dese Noten kan men lang tot in de Winter versch behouden, wanneer men de groene bolster daar af doet, de Noten in botteljes doet, die toestopt, en met den hals der bottelje nederwaarts in d'aarde graaft: wanneer men die dan in 't voorjaar of in de Winter daar uitgraaft, zyn sy versch: sommige strooijen daar wel wat sout tusschen beiden.

Het poeder van de Kattekens in gegeven, doen stoppen. De Noten selfs zyn gesond, matig gegeten, maar sy konnen het lighaam geweldig verstoppen, soo men die te veel eet. Anders hebben sy een oliagtig en melkagtig sop, dat den graveeligen niet ondienstig is; en om dese verstopping te myden, maken sommige daar een melk uit, gelyk als men uit d'Amandelen maakt. Uit de hand gegeten stoppen sy alderlei Buik-loop, als mede de Zaad-loop, en Vrouwe roode en witte vloeden, d'olie uit d'oude Hasenoten geperst, versagt geweldig, en is doordringelyk in alle ledematen die pynelyk zyn en verlamt. Van dit hout maakt men een stokjen als een Y, welkers beide Hoornen met

de handen gevat werden, en hier door weten sy, segt men, de silver-mynen te ontdekken.

LXVIII. Hoofd-stuk. Avena ofte Haver.

DE Haver is de Tarw van Bladingen, steelen en knopen seer gelyk, komende ses, agt ofte tien steelen uit een saadje, ses ofte seven spannen hoog; boven de top van yder komt een riet-pluim, hebbende verscheide bloemtjes, uit den groen-gelen, welke eindelyk in beslotene en puntige bolsters haar langwerpig zaad ofte Haver

voortbrengen, zynde nog met verscheide schubbetjes bekleed, staande yder op een steeltjen: de wortelen zyn veselagtig en dun, en dese Haver noemt men witte en swarte tot onderscheid.

Nog is 'er een Haver, dese ganschelyk gelyk, uitgenomen dat het zaad naakt is, en in geen bolsters besloten, en daarom naakte Haver genaamt.

In de Lente op vogtige Landen gesaaid zynde, brengt die in de Oogst-maand haar ryp saad voort.

De Haver heeft een verspreide aare, met smal saad en lang, nu naakt en dan met een dikke bolster bekleed, hebbende twee zaadvertrekken, en werd hier door van het andere koorn onderscheiden.

In de Genees-kunde maakt men Pappen van Haver-meel, om op eenige geswellen te leggen, op dat die tot etter werden en rypen. Doctor Willis schryft in de Tering een Haver Pap voor, waar van men in myn Practyken sien kan. De Gort daar af, of desselfs meel, gekookt in Soete-melk ofte Water, doet de Buik-loop ophouden, sonder verstoppingen te maken: deselvige is een goed voedsel:

om geeft men de selve aan Paarden, Koeijen, Hoenders, enz. om dat sy vetter souden werden. De Haver met water en Wyn-steen gegist, en gedistilleert, geeft een

Brandewynig vogt, gelyk alle ander koorn. Het stroo dient in de Bed-steden, om de Bedden daar op te leggen, ook om Matrassen daar van te maken: het dient mede tot Leger-plaatsen voor de Paarden, Hoorn-beesten, Honden, enz. welke daar na met der selver drek gemengt zynde, een goede mist maakt. De bolsters zyn bequaam om daar mede Flessen, Porcelein, enz. dat brekelyk is, in te pakken: als mede om kaf-bedden voor de pissende kinderen in de wieg te maken. Het afsiedsel van stroo dient om daar eike Hout-werk mede te schueren: als mede om nieuwe ysere potten bequaam te maken, wanneer men het stroo met water daar een tyd lang in kookt.

LXIX. Hoofd-stuk. Auricula Muris, ofte Morsus Gallinae, Muisen-Oir,