• No results found

DEse soorten zyn tweederlei, d'eerste noemt men alleen Branca Ursina, ofte Tamme en sagte Beeren-klauw. De tweede noemt men Acanthus, dat is wilde ofte stekende Beeren-klauw. De sagte heeft groote, breede, donker-groene, lyvige, gladde, en diep-ingesnedene bladeren, zynde yder ingesneden gedeelte wederom getand. Dese bloeyd selden, ten sy des Winters in stoven, enz. sorgvuldig bewaart. Maar soo hy bloeyd, ryst uit het midden der bladen, een dikke, regt over-eind staande stam, een vinger dik, van ontrent twee spannen hoog: ik heb haar hooger gesien dan een elle, van welker midden of witte lankwerpige bloemen voortkomen, van gedaante byna als van de doove netelen, dog veel grooter, zynde elk besonder met twee groen-purpere blaadagtige vliesjes ofte

jes, een van onder en een van boven beset: de bloem eigentlyk is een-bladig, groot en breed, aan beide zyden omgekrult, hier na volgen de Peultjes, in welke breed, plat en geel zaad in is. Heeft een swarte, dog van binnen witte wortel, welke een lymig sap in sig heeft. De wortel plant zyn selven voort: alhoewel mede door zaad werd aangeteelt. Dese vind men alhier alleen in de Hoven der liefhebbers. Sy bloeijen beide de geheele Somer door: gevende tegens de Herft haar zaad.

De Wilde is de vorige seer gelyk, maar groeid lager, en de bladen zyn rouw, hard, en oneffen, rontom met stekende doornen beset, soo dat men de bladen sonder hand-schoen niet behoeft aan te tasten. Dese werd van d'Italiaanse Zee-kusten alhier in de Hoven gebragt; en bloeyd mede de geheele Somer door. Sy wasschen alhier in de kruid-beminners Hoven, en bloeijen in de Somer.

De bladen der Tamme, werden gehouden onder de vermorwende kruiden, en daarom kan men die in Pappen doen, om de hardigheden te vermorwen: ook kan het kooksel dienen om in de buik-pynen in de darmen te speuten. Wyders werd deselvige nooit gebruikt, te meer alsoo het kruid hier wat te kostelyk valt. De Beeld-houwers, Schilders, enz. plegen na de gedaante deser bladen de hoofden van Pylaren enz. mede te vercieren.

LXXXIX. Hoofd-stuk. Brassica, ofte Kool, en hare soorten.

DAar zyn veelderhande soorten van Kool, welke voornaamste soorten wy een voor een sullen afhandelen. De groote roode Kool, Caulis Rubra

ofte Brassica Vulgaris Sativa genaamt: dese groeid vry weelderig in de Moes-hoven, met groote, breede, donker rood-groene, wyd open staande bladeren; dog de ribben, die daar takx-gewys door loopen, zyn bleiker-rood. In 't voorjaar, dat is, het jaar na dat sy gesaaid zyn geweest, koomt uit der selver midden een steel ofte stam, twee ofte dry voeten hoog, met veele zyd-takken, waar aan veele vier-bladige geele welriekende bloemtjes komen, welke even als de mostaart en rapen in lange kokertjes, daar rond, bruin zaad in is, veranderen. Heeft een vry groote, dikke wortel, met verscheide veselen.

De tweede noemt men Roosjes ofte roode Sluit-kool, Brassica Rubra Capitata ofte Rosacea genaamt. Dese is de vorige in bladeren wel gelyk, maar sy sluiten sig in 't midden soo vast met malkanderen toe, dat sy soo hard zyn als een Kabuis-kool, dog soo groot niet van bol: ook is de koleur ligter rood: anders de vorige gansch gelyk.

De derde is de Gekronkelde-Kool, Brassica Crispa Prima: dese verscheelt van d'andere niet dan in bladeren, welke niet alleen tot haar middel-ribbe toe doorsneden zyn, maar hare snippelingen zyn nederwaarts tot aan de kanten lobs-gewyse geploit, en gefronselt.

De vierde is de Gehakkelde-Kool, Brassica Crispa Secunda: dese verscheelt van de derde niet, dan dat de bladen, klein doorsneden, gehakkelt, gekorven, en gedeilt zyn.

De vyfde noemt men Slooren, ofte kleine roode Kolen, Crambe, ofte Brassica Silvestris: dese is wel rood van blad, maar in alles kleinder dan de vorige, schynende een wilder soorte te zyn, die men in de spyse niet gebruikt. Anders verscheelt deselvige van d'eerste soor seer weinig.

De sesde is de Witte Kabuis-kool ofte Sluit-kool, Brassica Capitata Alba: deser stam is vry dik, het heeft groote, breede, ter aarden neder verspreide, bleik-groene bladeren, met veele dikke, en wyd-verspreide, dog bleikere ribben doorloopende; eindelyk werden de middelste bladeren seer wit en bleik-geel, die sig als een kloot seer vast in een sluiten: wanneer de Winter over is, gaat die open, en groeijen en bloeijen dan als de andere soorten.

De sevende is de Savoi-kool, Brassica Sabauda: dese is de selfde seer na gelyk, maar sluit sig soo vast niet toe, ende werd soo rond of groot niet, maar blyft kleinder en lankwerpiger. Na de Winter komen tusschen d'opengaande bladen verscheide stelen, met witte bloemtjes, die dan als de vorige soorten haar zaad voortbrengen.

De Bloem-koolen, ofte Brassica Cypria, hebben een vry dikke stam; de bladeren zyn Bleik-blauw-groen, dog de doorloopende Ribben witter; zyn ook lankwerpiger dan van de vorige. In 't midden van dese komen veele dikke, witte, en korte steelen, digt by een gedrongen, en alle byna even lang, welke bovenste als een soort van witte bloem heeft, het welke men ook gemeenlyk de bloem noemt: maar als de Winter over is, schieten sy hooger, en brengen bloemen en zaad voort, gelyk d'andere soorten, maar alsoo dese Kool tenger is, werd selden alhier goed zaad gequeekt: daarom werd het alle jaren best van Italiaans ofte Cypers zaad voortgeteelt.

De negende is de Raap-kool, is mede een soort van witte Koolen, en d'andere wel in alles gelyk, maar krygt even onder de bladeren een dikke knobbel, soo groot als een Raap.

Is de Swarte-bruin-groene-kool, is Brassica Nigra

ofte Brutiana; dese wast de hoogste van allen: heeft groote, breede, gladde, gerimpelde, oneffene, seer duister-groene bladen: voorts verscheelt deselvige van d'andere niet.

Uitgenomen de vyfde soort, Slooren genaamt, wasschen sy alle in de Moes-hoven: want van de vyfde werden geheele velden besaait, en dat alleen om haar zaad. Na dat de Koolen gesaaid zyn, werden de Planten in Bloei-maand en Wiede-maand, op zyn order verplant, om beter te doen werden, en dat op goed welgemest, en wel omgespit Land.

Sy hebben alle een Salpeterige smaak. Sy dienen alle, uitgenomen de vyfde, tot spyse, welke men kookt en stooft: de Sluit-koolen soo roode als witte, werden voor Salade gebruikt, wanneer sy heel fyn gesneden zyn. Alhoewel de gestoofde Kool niet ongesond is, soo vergoort en bederft sy ligtelyk in de maag, wanneer die voornamelyk van veel suur overladen is, of daar weinig oeffeninge door het lighaam geschied. Op veele plaatsen van Duitsland en de Noordse Landen, werden die met sout in tonnen gestampt, en dan Suur-kool genaamt. De Bloem-koolen werden van hare onnutte blaadjes enz. gesuivert, en dan gekookt, gestooft en genuttigt: ook kookt men de selvige met Schapen-vlees. De dikke stronken van de Koolen geschilt, konnen gegeten werden. De gesnipperde Roode-kool werd wel op Wyn geset met eenige andere Scheur-buiks-middelen, en werd tegens de Scheur-buik gebruikt, dog ik sie in de Kool soo veel niet. Het sap ofte afsiedsel werd voordeelig tegens de borst-qualen gebruikt. Maar de Syroop daar van is onnutter: uit het zaad van de vyfde soort, perst men olie, die men in plaats van Raap-olie gebruikt. Ook werd het wel onder de

Mostaart gemalen, maar geeft een onaangename smaak.

XC. Hoofd-stuk. Brassica Silvestris, ofte Wilde-kool.

DAar zyn twee soorten van Wilde-kool, d'eerste gelyken seer na de vyfde soort van Kool van ons te vooren Slooren genaamt, dog is bleiker, ruiger, en bitterder van smaak: voorts de genoemde soort in alles seer gelyk.

De tweede is kleinder, gladder, breed, langwerpig, ongedeelt van bladen, hare takjes sonder steel omhelsende, op de wyse als Deur-wasch. Heeft dunne, ronde, holle steelen ofte takjes, waar aan vier-bladige witte bloemtjes komen, en lange, ronde zaad-kokertjes.

D'eerste wast op ongebouwde, ruwe, en sandige plaatsen: maar d'andere in Spangien, en Duitsland: ook heb ik se in Holland mede langs de wegen sien wasschen. Sy bloeijen des Somers, en krygen met eenen hare zaad-kokertjes.

Men kan oordeelen dat sy bequaam zyn om in Pappen te doen, welke doen vermorwen, en om haar bitterheid, de verstervinge tegenstaan; uit het zaad kan men olie persen.

XCI. Hoofd-stuk. Bruscus, Ruscus, stekende-Palm, ofte Muisen-doorn.

BRuscus is een klein houtagtig Heestertjen, een voet ontrent hoog, uit des selfs wortel schieten verscheide donker-groene, ronde en taye ryskens, die sig wederom in andere takjes verdeelen, hebbende dikke basten. De bladen zyn mede donker-groen, tay, niet sappig, dik, breed, eindigende in een stekende doorn: hebbende de groote van bladeren als de gemeene Bos-boom: zynde des Somers en des Winters groen. Op het midden der blaadjes komen kleine vyf-bladige bloemtjes, waar na groene besien volgen, die allenxkens schoon-rood werden, de groote als de besien van Aspergies, welkers zaad seer hard is, en gansch beswaart te stooten, dog dese brengen sy hier te Lande noit of seer selden voort. De wortels zyn matig dik, wit, herwaarts en derwaarts kruipende, en soetagtig van smaak. De nieuwe schoten die daar uit voortkomen, zyn de Aspergies eenigsins gelyk.

Sy wasschen in Italien en Borgondien langs de wegen, maar werden alhier alleen in de Hoven der lief-hebbers gevonden.

Het kooksel van de wortels werden gebruikt, om alle verstoptheden te openen, nevens de wortelen van Venkel, Peterseli, Juffrouw-mark, enz. als mede om te doen Wateren: ten dien einde gebruikt men mede het zaad en de bladen. Hier toe dienen mede de nieuwe scheuten, die men in de plaats van Aspergies kan eten, maar zyn wat bitterder. Van de takjes maakt men Besemen om te veegen; en men behangt daar de Hammen, Spek en

BRYONIA.WITTE WILDE WYN-GAARD.

vleis mede, om de Muisen daar van af te houden, en daarom met regt Muisen-doorn genaamt.

XCII. Hoofd-stuk. Bryonia Alba en Nigra, ofte Witte en Swarte Wilde

Wyngaart.

DAar is een Witte en een Swarte Bryonie. De Witte heeft een bittere, groote, dikke, lange en Witte wortel, uit welke verscheide groene Ranken schieten, bequaam om daar Somer-huisjes mede te bedekken; of, om voor de Vensters te leiden, wanneer men schaduwe soekt. Heeft verscheide Klawiertjes, om sig overal om te winden: de bladen zyn breed, en om hare ingesnedentheid, vyf-hoekig, matig rouw, ruig, sappig, en helder-groen. In de Mei-maand komen daar matig kleine, witte, vyf-bladige bloemtjes aan, tros-gewys by malkanderen: hier na volgen groene besien, welke allenxkens Schoon-rood werden en Quartel-besien genaamt werden: hebbende de groote van de besien der Aspergies: dese wast alhier tot cieraad in de Hoven, en werd mede om Genees-middelen daar af te maken, aangefokt; sy wasschen overvloedig langs de Duin-kant van Holland, in schaduwen.

De Swarte is de vorige ganschelyk gelyk, uitgenomen dat de besien swart werden: en dat de wortel van binnen geel is en van buiten bruin of swart. Dese vind men mede alleen in de Hoven van de Kruid-beminnaars.

De witte is kragtiger dan de swarte: ook is de witte alhier alleen in 't gebruik. De Worteltjes werden met andere Kruiden wel op Wyn geset, en doen sterken afgang maken. In poeder geeft

men daar een vierendeel-loods van in: maar in een kooksel of weiksel een Lood ofte meer. Een weinig te veel ingenomen doet niet alleen den afgang sterk bevorderen, maar ook het braken. Het werd daarom in Water-sugtige gebruikt, en die veel slym in de maag en darmen hebben. Uiterlyk gebruikt men het in Pappen, om hardigheden te vermurwen: ten dien einde komt deselvige in het Unguentum Agrippae, die men op de Vrouwe borsten legt, op dat, wanneer men de borsten droogt, dan geen klonteren in mogten komen. De wortel gesneden tot een Set-pil, verwekt afgang. De fyn gestooten wortel, doet de blauw-geslage vlekken vergaan, als mede werden de sproeten door het sap verdreven. De jonge scheutjes kan men in spyse gebruiken, om daar een bequamen afgang door te maken. Het besonkene sap gedroogt, werd Faecula genaamt, zynde van de selfde kragten, waar van men een Scruipel in geeft.

XCIII. Hoofd-stuk. Buglossa, ofte Osse-tonge.

DE Buglossa is Tamme of Wilde. De Tamme ofte groote, heeft lange,

spits-scherp-loopende, ruige, hairige en stekende bladeren. Heeft een regt opgaande ruige stam van twee voeten of meerder hoog; boven sig in verscheide andere zyd-takjes verbreidende: hier aan komen veele kleine vyf-bladige bloemtjes, eerst lipt-purper ofte uit den rooden Paers: welke daarna sig openende, Blauw werden. Na het afvallen vind men in de ruige Bloem-huisjes dry ofte vier langagtige, grauwe, gerimpelde zaden. De wortel is rond, lang, een

vinger dik, roodagtig, bruin of swart van buiten: blyvende des Winters over, is van binnen wit en vol taei sap.

D'andere noemt men de Wilde ofte kleine: dese is de vorige ganschelyk gelyk, maar in alle deelen gelyk.

D'eerste wast wel in de Moes-tuinen, maar ook, gelyk de kleine, in de Bouw-landen en Akkers.

Dit kruid is van kragten en gebruik als de Bernagie.

XCIV. Hoofd-stuk. Bugula, Senegroen ofte Ingroen.

HEt Sene-groen heeft lange, breede bladen, eenigsins geschaart, van onderen wat donker-rood ofte purperagtig, voornamelyk, wanneer het op logtige en dorre plaatsen voortkomt: de stam is een weinig ruig, vierkant en hol, een voet ofte anderhalf hoog, met twee tegen over malkanderen staande bladen verciert: sommige deser steelen, staan juist niet regt op, maar eenige buigen sig na de aarde toe, soo dat sy, gelyk als kruipen. Boven, dog agter aan de bladen, heeft men Blauw-verwige bloemtjes, die somtyds wit, en somtyds rood zyn: dese hooger en hooger komende, groeijen byna aars-gewys. Heeft een veselagtige wortel.

Sy bloeyd gemeenlyk in de Mei-maand, en men vindse op steenagtige, opene, en somtyds waterige plaatsen: en wast in de Hoven vry weelderig.

Het kooksel uiterlyk en innerlyk gebruikt, dient in alle wonden en quetsuren: geneest mede de breuken, en doet het geronnen bloed lossen,

neest mede de Ambeijen: voorts heeft het alle de kragten, die men de Alchimilla toeschryft.

XCV. Hoofd-stuk. Bulbocastanum, Kleine Aard-noten, ofte