• No results found

en Leeuwen-voet gesegt

XXVI. Hoofd-stuk. Alsine ofte Muur

DAar zyn in ons Land verscheide soorten van Alsine ofte Muur wasschende. D'eerste zyn de grootste, wast wel vyf ofte ses spannen hoog, dat sig niet oprigten kan ten sy aan eenige hagen. Uit zyn veselagtige wortel schieten verscheide steelen ofte dunne stammetjes, rond, tenger en verscheide knoopingen, ofte leden: uit yder deser leden komen aan yder syde twee blaadjes, een vinger breed en wel anderhalve vinger breet lang, dog in 't midden op zyn breedste, geelagtig groen, glad, sonder hairigheid: ontrent hare ledekens zyn sy somtyds wat roodagtig. De bloemtjes zyn wit en gesternt, van tien kleine blaadjes met eenige veseligheid, hebbende van onderen eenige groene blaadjes, yder op een steeltjen, groeyende op het top deses kruids: na de bloeme vergaan is, vertoonen sig kleine knopjes met roodagtig zaad.

Het tweede is het grootste in allen deelen gelyk, maar soo groot niet van gewas, bladen ofte bloem.

Een derde is nog veel kleinder, dog de vorige mede in alles gelyk: en dese soorten verschele veel van groote, na dat de grond vet ofte schraal is.

De soorten van Alsine hebben aan hare steelen de bladen twee en twee tegens over malkanderen staande: de Bloem-knop is op de wyse der bloemen in veele deelen ofte blaadjes gedeelt, ofte uitgebreid, rustende van onderen op vyf groene blaadjes; de zaad-husjes zyn eenvoudig, in geene celletjes gedeelt, zynde de zaden in het midden, van buiten in haar kokertje besloten.

Dese soorten wasschen veel in de Moest-tuinen, onder andere gesaide kruiden, van haar eigen zaad, dat uitgestort is; als mede ontrent Heiningen en Hagen, langs de wegen, daar het een weinig vogtig is.

Sy blyven de geheele Winter groen, selfs onder de sneeuw, en bloeyen in het voorjaar en de geheele Somer door, latende dan haar zaad vallen.

Daar is nog een soort die ruig is, regt opwasschende, met witte bloemtjes, waar na huisjes volgen als hoorntjes.

Ook vind men een bastaart soort, met blaadjes als de Boom-veil, dog klein en ruig, bleik groen en rontom geschaart; na hare bloemtjes, komen twee nevens malkanderen geplaatste zaad-huisjes, even als twee ballekens der mannen.

Men noemt het Alsine Hederae folio, dat is Muur met veil gelykende blaadjes. Ik hebbe nog een soort dese gelyk, maar de blaadjes zyn als de Honds-draf, ofte Onderhave.

Nog is 'er een soort met geschaarde blaadjes, dat men Hoender bete ofte Morsus Gallinae noemt, met kleine blauwe bloemtjes. Ook zynder soorten die aan de Zee wasschen, en elders.

Dese kruiden hebben weinig gebruik in de

nees-kunde, maar men kan daar bequame Pappen van maken, tegens de Ambeijen, uithangen der darmen, en op heete geswellen. Men hangt de eerste soorten veel over de Vogel-kouwen, het welke de Vogeltjes eten, en sig in die groente vermaken.

Ik ben dikmaals verwondert geweest, hoe de Turf in ons Holland konde aangroeyen: maar ik hebbe veeltyds gesien, dat onder in de grond van de Bloem-potten, de wortelen deses kruid met geheele verwarde klonten, sig wonderlyk door malkanderen vlogten, en dus oordeel ik mede, dat de Turf uit als versmoorde Boomen uitwast, met eenen rot, en dus de Turf werd. Tot nader voorbeeld heb ik ondervonden, dat de lang uit-gekookte Salsa Parilla, zynde daar na onder d'aard gedolven, na een jaar tyds weder nieuwe wortelen uitgaf.

XXVII. Hoofd-stuk. Althaea, Heemst ofte Witte Malve.

DEse Althaea, ook Hibiscum, Ibiscum, en Bismalva genaamt, by ons Heemst ofte Witte Malve, en ook Bismalva; heeft uit zyn wortel eenige steelen ofte stronken, somtyds een mans hoogte groeyende, maar ook veeltyds vry lager. Sy zyn rond, grys, tay en wolagtig.

Aan de selve, van onderen tot boven toe, komen vry groote, rond-spitse, breede, matig geschaarde, en bleik-wollige sagte bladen. Van het midden na boven toe, komen de vyfbladige bloemen, dog de meeste op den top witagtig ofte bleik lyf-verwig: zynde van onderen met groene blaadjes, als een

Koker, om stevig te zyn, voorsien: afvallende vertoont sig een plat Asch-grauw en wollig koekjen ofte kaasjen, dat in de ronte de platagtige en nier-gelykende zaden begrypt. De wortel is wit, lang, matig-veselig, dik, en lymig.

Dese is onder de veelvuldige, naakt leggende kruiden. De bladen zyn lang, rond, sagt, seer wolagtig en grys. Doet hier by, dat sy van plaats by Rivieren en

Zee-plaatsen, van de Malva verscheelt.

Men vind dit gewasch veel langs de Rivieren en Wateren, tusschen het riet en biesen wasschen, als mede wel in de Tuinen; zynde hier te Lande weelderig genoeg. Dit gewasch sterft tegens de Winter, maar de wortel schiet in de Lente wederom nieuwe schoten uit, welkers bladen, eer de bloem koomt, vergadert en gedroogt werden: maar in de Herfts en in 't voorjaar eer de wortel uitschiet, mag die vergadert werden en gedroogt. Dit gewasch bloeyd in de Hoy-maand en Oogst-maand, en dan rypt het zaad, dat sig selven genoegsaam voort-saaid.

Van de bladeren maakt men Pappen en stovingen tegens harde geswellen, soo om te vermorwen als om te doen veretteren: Hier toe werd mede het Meel van

Heemstwortel gebruikt. Dese gebruikt men mede in speut-settingen, tegens de roode-loop en buik-pynen, om de scherpigheden te versagten. De kooksels en Syropen daar van pleegt men in alle borst-qualen voor te schryven, als mede de Koekjes die van het Meel des wortels, en fyne Suiker gemaakt zyn. De wortels met Saffraan in soete Melk gekookt en warm gedronken, versagt den Hoest, schrale borst en heesheid. Uiterlyk gebruikt stilt en versagt mede de pynen der geswellen: daarom maken sy uit de slym des wortels een olie.

Uit het zaad werd mede een slym gekookt, tegens de sprouw: de bloemtjes dienen tegens de nier-qualen.

XXVIII. Hoofd-stuk. Amaranthus, ofte Fluweel-bloem.

DEn Amarant ofte Fluweel-bloem, schiet uit een korte veselagtige wortel, een gestreepte steel van anderhalve voet hoog, met verscheide takjes, zynde effen en glad, gemeenlyk van boven tot onderen roodagtig. Aan welkers zyden veele bladen, yder op zyn eigen steel, groeyen, uit den roodagtige groen, glad, ongeschaart, breedagtig en voren spits. Boven op yder tak groeit een Aare regt opstaande, donker Karmosyn en blinkend van koleur, zynde gelyk als de bloemtjes sonder reuk. Waar uit een bruin en glinsterend klein zaad voortkomt.

Een tweede soort wast veel hooger, en met een dikkere stam, de Aaren zyn mede grooter en langer, dog door de swaarte, omgebogen. De bladeren zyn mede grooter. De Aaren zyn soo purperagtig niet, maar bleek groen, daar wat slegt rood doorschynt.

Daar zyn nog verscheide soorten, die verschillig zyn in Aaren, en bladen. Men heeft 'er een wiens blad met rood, geel en groen gevlekt is: een ander die doornagtig is, met smalle bladeren en diergelyke: maar die d'eene kend, sal d'andere bysoorten haast kennen.

Men vind alhier geen soorten in 't wild, maar alleen in de Hoven. De roodste soorte werd om haar schoone koleur meest geplant en gesaaid: maar de

dryverwige is de schoonste in het aansien. Sy bloeyen in de Oogst-maand, en geven zaad in den Herfst. Dit gewas heeft een onvolmaakte bloem, hebbende in yder zaad-huisjen een zaadjen.

Dit kruid heeft in de Genees-kunde tot nog toe geen gebruik: daarom werd het meest tot cieraad in de Tuinen voortgeteelt; welkers Aaren in flessen geset werden, ofte voor de schoor-steenen gestoken, alsoo deselvige lange rood blyven. De bladen in Wyn geweikt, maakt de selvige rood. Men kan het mede gevoeglyk onder de Moes-kruiden koken.

XXIX. Hoofd-stuk. Ambrosia, S. Ambrosius-kruid.

DE Ambrosia heeft een stammetjen een span ofte anderhalf hoog, wat gestreept, en heeft van onderen tot boven toe verscheide takjes gelyk een boomtjen, bleik groen: hier aan komen van onderen tot boven toe witagtige bladen, niet al te groot, maar gesnippelt, gelyk de byvoet, en gekartelt ofte getand. Boven aan de takjes heeft men geele, Mosagtige en ronde bloemtjes. Het zaad is rond, en swart leggende in bysondere stekelige knopjes, zynde lager dan de bloemtjes, en ook afgesondert. De wortel is ontrent een halve spanne lang, veselagtig, teer en dun. Dit kruid riekt aangenaam, gelyk als de bloeysem des Wyngaarts.

Dit behoort onder de Kruiden, welkers vrugten van de bloemen in de selfde plant, een weinig afgescheiden zyn.

Dit gewasch werd hier in de Hoven voortgeteelt,

en dat somtyds vry weelderig, na dat het een bequame grond ontmoet. In de Oogst-maand bloeyd het, waar na het zaad in de Herfts groeit.

Dit heeft in de Genees-kunde geen gebruik, soo veel my bekend is: maar is bequaam om daar besemen van te maken.

XXX. Hoofd-stuk. Ammi, ofte Koninks Comyn.

HEt Ammi steltmen een groot, met breede bladen: en een klein, met teere fyne bladen. Het groote ofte gemeenste schiet, een ronden steel op van ontrent de twee voeten, met verscheide zyd-takjes, mede rond. Aan yder steel, die door het blad loopt, zyn seven, negen ofte min ofte meer langwerpige, spitse en geschaarde blaadjes, welke te samen het geheele blad uit maken. Op de toppen van de takjes komen de witte gesternde bloemtjes digte by een, als een krans, byna als de venkel, ofte Vogel-nest kruid. Waar na een bruin, bitteragtig, scherp, langwerpig en redelyk klein, byna als de kerwe, zaad volgt. Heeft een dunne witte wortel.

Het kleine is een kleine plant, wiens bladen fyn gesnippelt zyn, gelyk als de venkel byna. Dog langwerpig: hoe hooger, hoe kleinder en dunder sy werden: de bloemtjes zyn kleinder en wit, mede als kransjes groeijende, waar na een seer klein, scherp, en bytend zaad volgt. De wortel is tenger en dun.

Het is van Alexandrien na Italien gebragt: en aldus is het in Hoog- en Neder-Duitsland in de

ven voortgekomen. In de Oogst-maand staat het in zyn bloem, waar na het zaad volgt. De gemeene Ammi met bladen in lange en fyne snippels gesneden, en om de randen gekorven, verschilt van de andere Kroon-dragende gewassen.

Het zaad van beide is al van eenderlei kragt: en veele meinen niet sonder reden, dat het kleine het beste is: alhoewel het groote alhier by de bereiders der

Genees-middelen gemeenlyk te vinden is. Aangaande de kragt der bladeren en wortelen werd geen gewag gemaakt. Het zaad tot een vierendeel loods in gegeven, mag men gebruiken tegens Buik-pyn, droppel-pis, moeyelyke Water-making, tegens d'opgestopte Maand-vloed, Winden. 't Versterkt de maag, en verteert de slym: daarom dienstig in de verstoppingen des levers, want het doet de slymige gal scheiden, en verdunt het bloed, makende een goede gyl.

XXXI. Hoofd-stuk. Amygdalus, ofte Amandel-boom.

DEn Amandel-boom is in bladen, stam, bloemen, en d'onrype vrugten den Persik-boom seer gelyk, maar schiet wel soo hoog op, en de stam is wel soo sterk, dik en

lang-levendig. De bladen zyn lang, voor spits, en saagswyse gekorven. De bloemtjes zyn vyfbladig, en bleik paars, ofte ligt lyf-verwig. De vrugt is die van de Persik wel gelyk, maar langer, bleek groen, met een sagte donsigheid omkleed: hebbende weinig vleis; dese rypende, krygen wat Paarse koleur, gelyk een Persik: aan de zyden hebben sy mede een voore ofte kloof. Hier na volgen seer harde langwerpige en

gladde Noten, die den Amandel, 't sy bittere ofte soete, in sig besluit. Sommige Noten zyn ook week, welke men Kraak-Amandelen noemt. Ook werd de bitterigheid door verplanten, en ver-enten benomen. De vrugten zyn ook tweederlei: want d'eene Boom geeft een pit dat vry kort is, die men tot onderscheid korte ofte ronde Amandelen noemt, en de andere lange, die men tot cieraad meest op Tafel set. De wortel staat vry diep in d'aarde. Uit de bast der stam en takken druipt mede een gomme die klaar is, gelyk men aan Pruimen, Kersen, Persiken en Apricosen vind.

D'Amandel behoort onder de Noot-dragende Bomen; sy verscheelt van de Persik, (die sy anders seer gelyk is) door de kussensgewyse vrugt, die minder weeragtig is en dik, en ryp zynde drooger, langer, effender en vol kuiltjes.

Al is het sake dat sy in warme Landen wel voort-teelen, soo konnen sy hier mede in Nederland tamelyk aarden: en zyn alhier van d'eerste Boomen die haar bloeysel geven. Maar in de Hoy-maand heeft men gemeenlyk eerst de vrugten. Sy wasschen gaarne op opene en wel ter Sonnen staande plaatsen, Sy werden wel op Pruim-Boomen geent.

De bittere werden veele gebruikt tegens Graveel en Nier-qualen; alle mede tegens alle verstoppinge, want door haar bitterheid zyn sy verdunnende, en een bequame vloeybare galle makende. Ik mein niet dat de olie veel verscheelt van die van soete Amandelen, alsoo de olie uit de bittere geperst, in smaak niet scheelt van die van de soete Amandelen.

D'olie werd uit beide aldus gemaakt: men stoot de Amandelen seer klein, hoe kleinder, hoe beter; dan doet men die in een grove lap ofte doek,

doek genaamt, en men set die in de pers, soo druipt daar een witte troebele olie uit: welke niet rans is, en alleenig dient in gegeven te werden. Maar soo men de gestoote Amandelen eerst in een Kopere bekken doorwarm maakt, sal een pond Amandelen somwyls wel een half pond olie geven.

D'Amandelen werden aldus gepelt: men doetse in een pot met regen-water, en men laat het water op het vuur heet werden: dan stort men d'Amandelen in een haire teems, soo loopt het water daar af: en de bast sit daar rontom los om, die daar ligtelyk afgehaalt werd.

Van de gepelde Amandelen werden met Suiker, enz. Macarons, Marse-peinen, witte letters, Amandel-taarten en soo voorts gemaakt: welke men tot een nagerigt op de Tafels met andere Suiker-gebaksels set. Maar behalven dat, kan men daar Macarons van maken, ofte letters, enz. en doen daar eenige onsmakelyke buik-suiverende ofte braak-middelen onder, om de kinderen, en oude lekkere luiden te bedriegen, wanneer het van nooden is te braken, ofte afgang te maken.

De bruine schillen, die d'Amandelen onbemiddelt bekleeden, zyn wrang en stoppen allerlei vloeid. D'Amandelen ongepelt gegeten, stillen mede de buik-vloeden, en Maand-vloeden, hebbende een goed voedsel by sig. Sy dienen ook seer tegens een brandende en snydende pis, in een zaad-loop, want d'olie die daar in is, seer versagt: daarom is sy seer nut in de nier-ween: waarom men ook de versch geperste olie ten dien einde in geeft: als mede werd daar uit, door konst, met gerste water, enz. een melk gemaakt, die in de voorschreve qualen dienstig is.

De gestoote Amandelen, daar de olie uitgeperst is, wederom klein gestooten en de handen daar

gelyks mede gewasschen, geeft sagte en witte handen. Met d'olie maakt men de pruiken vet, eer sy gepoedert werden, op dat het poeder daar te beter soude in blyven hangen. Men geeft twee lood van dese versch geperste olie in de Vrouwen, die eerst van kinde verlost zyn, om de na-ween te verhoeden: op dat alle nablyfsels van geronne bloed mogten uitgedreven werden. De Hand-schoen-makers gebruiken mede de olie om hare hand-schoenen sagt te maken. Wanneer men in dese olie de bloemtjes van Jasmyn doet, ofte van Orangie en Citroen-boomen, krygt die een aangename reuk. Wanneer men in de olie levendige Scorpioenen smyt, en soo eenige tyd in de Sonne laat staan, gebruikt men die tegens de steken der Scorpioenen en Spinnen: ook tegens de nier-wee uiterlyk gestreken, en in speutsetsels gedaan: maar ben niet van gedagten dat dese olie sonderlingheden verrigt.

De Gomme is van gebruik, als de Arabische Gomme van de Acacia.

XXXII. Hoofd-stuk. Anagallis ofte Guichel-heil, Manneken, en

Wyfken.

DE soorten van Guichel-heil, verschelen weinig van de Alsine ofte Muur, en daarom mag men het niet qualyk onder die soorten rekenen. Men noemt deselvige Manneken en Wyfken, verschelende van malkanderen nergens in, dan dat d'eerste roode, meniagte ofte purperagtige bloemtjes heeft: en het Wyfjen blauwe: alhoewel daar nog een soorte met geele bloemtjes gevonden werd.

Het komt uit een veselagtig Worteltjen, en verbreid sig langs d'aarde, want het dunne steeltjes heeft, zynde vierkantig. De blaadjes zyn aangenaam groen van boven, van onderen wat swart gestippelt, eiwys rond, dog aan het eind wat spits toeloopende: twee en twee over malkanderen staande. Van tusschen het begin van yder blaadjen komen dunne steeltjes, hebbende een vyf-bladig klein bloemtjen, van koleur als gesegt is, rustende op een groen vyf-bladig steunseltje, na de bloemtjes komen kleine zaad-bolletjes met klein zaad.

De teikenen van Guichel-heil zyn, dat de blaadjes twee en twee over malkanderen staan, in de gemeene onder gevlekt. De bloemtjes komen van tusschen de blaadjes yder een alleen op sig selven, op lange, dunne steeltjes, met de blaadjes van onderen te saam gevoegt; soo dat het geheele bloemtjen tegelyk afvalt: de zaad-busjes splyten, ryp zynde, dwers door.

Het eerste en tweede, alhoewel het wild is, wast wel in Bouw-landen, Moes-hoven, en Tuinen, ontrent Wyngaarden, enz. maar het geele in Bosschen en schaduwagtige plaatsen. Byna de geheele Somer heeft men daar bloemtjes aan: tegens de Winter werd het zaad ryp, dat sig selven zaaid: en de plant vergaat alle Winters.

Om zyn doordringentheid agt ik het goed in Pappen gedaan, om de splinters, en graten, enz. uit te doen komen; en om den aars-darm in te doen gaan: ik ben ook van