• No results found

Na afronding van de studie aan de Pedagogische Academie werd ik geacht mijn militaire dienstplicht te vervullen. Dat vooruitzicht was ook een van de redenen geweest waarom ik trouwde, voordat ik zou worden opgeroepen voor mijn nummer. Als kostwinner kreeg je een vergoeding waarvan je kon leven. Ik wilde niet nog anderhalf jaar thuis wonen. Ik was immers al 23 jaar oud.

Mijn eerste echtgenote ontmoette ik tijdens een schoolfeestje. We trouwden in augustus 1970, vrij snel nadat we elkaar leerden kennen. Ze bezocht de mulo in Breukelen en studeerde een jaar later dan ik af aan de openbare pabo te Utrecht. Zij gaf nadien Nederlands aan diverse mavo-scholen in Utrecht en studeerde MO-A en later MO-B Nederlands. Later werd ze conrector aan een scholengemeenschap in Rotterdam. Ze beëindigde haar onderwijscarrière als rector van een scholengemeenschap in Middelharnis. Ze was het oudste meisje in een gezin met drie kinderen. Haar vader was geschoold arbeider en werkte bij Stork/Jaffa in Utrecht. In 1983 gingen we uit elkaar en betrok mijn echtgenote een eigen woning. In 1991 scheidden we definitief. We hebben geen kinderen.

Het tekort aan onderwijzers was in die tijd zodanig dat er bijzondere maatregelen waren genomen om het voor scholen die een onaantrekkelijke positie op de arbeids-markt innamen – achterstandsscholen– mogelijk te maken toch personeel aan te trek-ken. Ook toen al behoorde Rotterdam tot de steden met grote onderwijsproblemen. In die tijd werden daarom grootschalige achterstandsprogramma’s geïnitieerd. Het

proefschrift van Jules Peschar (1974) Milieu-School-Beroep kwam daaruit voort.29

In deze studie hield hij – in lijn met ‘de maakbare samenleving’ – een pleidooi voor grootschalige overheidsinterventies om iets aan ongelijke onderwijskansen te doen. In de jaren erna behield het thema zijn aandacht, al verloor Peschar wel een deel van zijn optimisme. De ongelijkheid in onderwijskansen zouden niet snel afnemen, voorspelde hij in 1988, alle overheidsinventies ten spijt. Hij zag meer heil in kleinschalige, op de persoon gerichte projecten, en verlegde zijn focus van ongelijke onderwijskansen, via competenties naar sociale cohesie.

Amsterdam kende het innovatieproject van Co van Calcar en Rotterdam het project Onderwijs en Sociaal Milieu (OSM) van Jan Grandia. In dit project werden vanaf 1970 op basis van onderzoeksprogramma’s basisvaardigheden taal en rekenen/ wiskunde ontwikkeld en volgens strikte regels uitgevoerd. Het Talentenproject van Van Heek lag aan de basis van dit en vele andere grootschalige overheids-interventieprojecten in die periode. Het proefschrift Uitdaging en antwoord van Grandia vormde de inzet van het Rotterdamse project. Het accent lag op functionele taalontwikkeling en realistisch rekenen. Bij de afronding van het project in 1988 was de algemene teneur dat het was mislukt. Het project had nauwelijks enige spin-off naar het onderwijsvoorrangsbeleid. De massale komst van de Turkse en Marokkaanse kinderen betekende ook het einde van het project. Het sloot niet aan op de specifieke taalachterstanden van deze kinderen.

Een van de maatregelen was de mogelijkheid om de dienstplicht in te ruilen voor een meerjarig dienstverband bij bepaalde scholen. Ik koos in september 1970 voor een protestants-christelijke school in Rotterdam, de Prinses Julianaschool gevestigd aan de Snellemanstraat in de wijk het Oude Noorden. Dichter bij huis waren er kennelijk geen vacatures met dezelfde mogelijkheden. Bij het sollicitatiegesprek met de voorzitter van het schoolbestuur werd me gevraagd welke Bijbelfiguur het meest indruk op mij had gemaakt. Ik was uiteraard niet voorbereid op die vraag. Mijn antwoord ben ik vergeten, maar was kennelijk bevredigend. Ik werd aangenomen, wellicht was ik de enige sollicitant. De school bestaat nog steeds, is gevestigd in nieuwbouw maar herbergt nu bijna uitsluitende ‘zwarte’ leerlingen. De buurt is qua sociaal milieu niet veel veranderd getuige de uitspraak van een oud-onderwijzeres die in het Oude Noorden werkte in een artikel in Vrij Nederland van 1 augustus 2001: “Eigenlijk is er in die dertig jaar niet zoveel veranderd. Het Oude Noorden is nog steeds een wijk van een onderklasse. Maar de arbeiders van nu zijn andere als die van dertig jaar geleden. Ze werken nog steeds in de fabrieken en havens of zijn werkloos. En ze hebben nog steeds taalproblemen maar daar komen nu ook problemen bij die te maken met hun buitenlandse afkomst”. Maandelijks werd mijn salaris cash uitbetaald door de penningmeester van het schoolbestuur, die daarvoor speciaal naar school kwam met het geld in een kistje. Dat salaris bedroeg ruim 800

29 J.L. Peschar, Milieu, school, beroep: een achteraf-experiment over de periode 1958-1973 naar de invloed van het sociaal milieu op school en beroepsloopbaan (Groningen 1975).

gulden netto, naar ik me meen te herinneren. Ik kreeg een gemengde derde/vierde klas toegewezen. Een groep van ongeveer dertig, soms verwaarloosde, kinderen. Van begeleiding door collega’s was nauwelijks sprake. Het hoofd had een eigen klas en de grootste moeite zich de buurt letterlijk van het lijf te houden. Mijn betrokkenheid bij de school was zowel feitelijk als mentaal mager. Ik moest elke ochtend uit Utrecht komen. Ik stapte om zeven uur op de fiets, nam de trein, vervolgens de tram en kwam vlak voor het begin van de schooldag binnen. Na schooltijd vertrok ik weer zo snel mogelijk. Veel meer dan oppassen heb ik niet gedaan. In het kader van het OSM-project werd wel streng opgetreden tegen spijbelen. Daarvoor werden ouders desnoods door de politie op het matje geroepen. Die ouders kwamen vervolgens verhaal halen bij de school. Het kamertje van het schoolhoofd had daarom een versterkte deur.

De gymnastieklessen werden elders in de wijk gegeven. De wandeling met de klas van het schoolgebouw naar de gymnastiekzaal was een bezoeking. Sommige leerlingen verdwenen onderweg en ik kreeg volop commentaar van uit het raam hangende moeders. Het onderwijs aan de veelal ongewassen kinderen in vuile kleren en op blote voeten zonder gymschoenen was een aanfluiting. Ik leerde de kinderen vooral om gedisciplineerd langs de lijnen te lopen. Na dertig minuten oefenen aanvaardden we vervolgens weer de terugtocht.

De school was van het bestuur en van de leerkrachten, niet van de ouders. In-tegendeel. De school vertegenwoordigde in de ogen van de ouders het systeem en de macht. Ze leek in veel opzichten nog op de school uit mijn jeugd in de Bloemstraat. In tien jaar tijd was er nog weinig veranderd. Zelf beschikte ik over geen enkel adequaat instrumentarium om met deze achterstandskinderen contact te maken, laat staan om ze behoorlijk onderwijs te geven. Veel verder dan orde houden kwam ik niet. Achteraf gezien heeft deze korte periode meer bijgedragen aan mijn opvattingen over onderwijs dan ik toen besefte. In ieder geval was ik niet door de kweekschool voorbereid op deze situatie en deze kinderen. Mentaal noch vakinhoudelijk. De school had nauwelijks voorzieningen. Er was geen secretariële ondersteuning, geen conciërge, geen audiovisueel materiaal. Er was een bord en er waren schoolboekjes. De school had geen pedagogisch-didactische opvattingen. Van belang was dat je de kinderen in de klas (bezig) hield. Wie nu de website van de school bezoekt, ziet een professionele presentatie van een school met een duidelijke visie, een op het oog transparante en professionele organisatie, met ict-ondersteuning, schoolbegeleiders en conciërges. Een school die deel uitmaakt van een uitgebreid netwerk van partners, die de ouders bij de school wil betrekken en die toegevoegde waarde wil realiseren.

Het verschil tussen beide situaties ontstaan in dertig jaar tijd, schetst beter dan wat dan ook de enorme kwaliteitsverbetering die het lager onderwijs heeft doorge-maakt. Dankzij bestuurlijke schaalvergroting en professionalisering, dankzij veel beter opgeleide leerkrachten en meer geld dat beter besteed wordt. Die feitelijke ontwikkeling logenstraft de veel gehuldigde opvatting dat het ‘vroeger allemaal

veel beter’ was. Mijn dienstverband bij deze school is kort geweest, mijn feitelijk functioneren als onderwijzer nog korter. Na enkele maanden liet ik mij herkeuren vanwege aanhoudende pijnen in mijn rechterpols. Ik bleek al enkele jaren een gebroken handwortelbeentje te hebben, opgelopen tijdens het handballen. Ik werd onmiddellijk definitief afgekeurd voor militaire dienst ‘wegens gebreken’. De breuk moest operatief worden geheeld en vervolgens liep ik ruim een half jaar met mijn hand in het gips en daarmee ook ‘in de Ziektewet’.

Een bijzonder neveneffect van de periode waarin ik onthand thuis zat, was de belangstelling die ik ontwikkelde voor het milieu in het algemeen en vogels in het bijzonder. De directe aanleiding hing samen met de hoeveelheid tijd die ik voor het keukenraam in het souterrain doorbracht tijdens het met één hand doen van de vaat. In de tuin zag ik allerlei vogels vliegen die ik niet thuis kon brengen. Uit verveling determineerde ik ze aan de hand van de in die jaren bekende uitgaven van het sigarettenpapiermerk ‘Rizla+’, voorzien van plakplaatjes en geschreven door Ko Zweeres en Rinke Tolman. Uitgaven die nog steeds verhandeld worden. Het was het begin van een hobby waaraan ik enkele decennia veel tijd zou besteden. Ik fotografeerde vogels en later ook bloemen en insecten tijdens mijn reizen en legde een bibliotheek aan van natuurhistorische boeken. Ik verzamelde wilde planten voor mijn heemtuin en bestudeerde het leven in de tuinvijver. Op een gegeven moment besteedden we een flink deel van ons inkomen aan de aanschaf van antiquarische werken. Die belangstel-ling leidde vervolgens weer tot het bezoeken van veibelangstel-lingen en interesse in de geschiedenis van het gedrukte boek.