• No results found

4. Bestuurder van de sectororganisaties in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie (1992-2003)

4.2 De Okf-operatie (1994-1997)

In de loop van de jaren negentig was het decentralisatiebeleid van de overheid een sterk sturende factor in de ontwikkeling en de positionering van

onderwijsinstel-41 Th.W.M. Veld, Roc-vorming: beleid voor een nieuw bestel. Een onderzoek naar de beleids- en me-ningsvorming inzake ROC’S (De Lier 1994),108.

lingen. Onder Deetman werd vooral het hoger onderwijs op ‘afstand geplaatst’, Ritzen deed dat voor de bve-sector. Onderdeel van dat beleid vormde de overdracht van het eigendom van de schoolgebouwen aan de scholen. Na het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs was het bve aan de beurt. Ritzen was voor alle drie de operaties verantwoordelijk. Gezien de complexiteit van de eigendoms-situaties en het grote aantal betrokken instellingen was dat een traject met een voor alle partijen hoog afbreukrisico. In 1994 werd het spel op de wagen gezet en ik was namens de Vbve vanaf dat moment een van de menners. De andere menner had echter zo zijn eigen ideeën over richting en snelheid en dat leidde tot soms riskante momenten. Ik werd voor een dag in de week vrijgesteld voor deze opdracht en kreeg daarvoor de ruimte van mijn bestuur en van Jan van Setten. In een aantal opzichten was ik niet bijzonder geschikt voor deze klus. In ieder geval was ik met betrekking tot het hele financiële domein niet deskundig. Ik had bovendien weinig of geen verstand van vastgoedkwesties. Ik had geen juridische kennis en had eigenlijk niet eerder enige ervaring opgedaan in dit type trajecten. Kortom, mijn opdrachtgevers noch ik hadden helder voor ogen wat de reikwijdte was van onze afspraken. De overdracht van de schoolgebouwen betrof zowel het juridisch eigendom als het economisch claimrecht en was zowel financieel-technisch als juridisch complex. Het politieke belang was voor alle partijen groot, dat gold zowel voor het kabinet als voor de instellingen. Tenslotte was voor mij het bestuurlijk afbreukrisico niet gering. Er was immers een zeer kritische achterban met zeer verschillende opvattingen over zowel de wenselijkheid als de uitvoeringtechnische mogelijkheid van de operatie. Het doorgaan van de operatie was mijns inziens van fundamenteel belang voor de instellingen. Het kunnen beschikken over eigen beleidsruimte met betrekking tot de huisvesting was voor scholen cruciaal om effectief met de beschikbare middelen om te springen. Bovendien speelden mijn eigen ervaringen met het huisvestingsbeleid van de overheid een rol. Scholen moesten af van de willekeurige wijze waarop de overheid omging met zowel de huisvestingsmiddelen als de wijze van besteding. Strategisch gezien zaten departement en ik op één lijn. De ervaringen in het we-tenschappelijk onderwijs waren echter niet onverdeeld gunstig. De universiteiten hadden hun huisvesting om niet overgedragen gekregen. Vervolgens bleek echter in de loop der jaren dat onderhoud en vervanging zwaar gingen drukken op de exploitatie en dat daarvoor geen voorziening was getroffen in de budgetten. Kortom: er was sprake van een mooie balanspositie maar ook van een beroerde exploitatie. De hbo-aanpak sprak ons meer aan. Daar was zowel sprake van een regeling die alle instellingen in een gelijke uitgangspositie had gebracht, maar ook van een toevoeging van middelen aan het budget. Voor het bve was echter het uitgangspunt dat de overdracht geen geld mocht kosten. Gezien mijn gebrek aan inhoudelijke kennis was het noodzakelijk een team van deskundigen, structureel of op afroep, te formeren. De middelen daartoe werden door het departement ter beschikking gesteld. We richtten een projectorganisatie in en stelden een stuurgroep samen die het strategisch beleid bewaakte. Er was een projectgroep die het feitelijk werk

deed en er was een adviesgroep. Van groot belang was de communicatie met de achterban: de instellingen. Die geschiedde door middel van een bulletin en door frequente regionale informatie- en overlegbijeenkomsten. Mijn geheime wapen was echter vooral de stille kracht op de achtergrond, Jan van Setten. Gedurende de gehele operatie is hij mijn belangrijkste adviseur geweest.

Voor de Vbve was al spoedig duidelijk dat de operatie alleen kon slagen als alle instellingen in een gelijke uitgangspositie zouden worden gebracht, in relatie tot hun omvang, en als er voldoende extra middelen structureel aan de lumpsum zouden worden toegevoegd om te voorzien in de afschrijvingskosten. Het eerste was vooral een kwestie van techniek, het laatste van politiek. Juist daarom had ik ooit het onderzoek naar de structurele financiële situatie van de scholen geëntameerd. Mijn directe counterpart was de directeur-generaal De Wijkerslooth, zijn belangrijkste ambtenaar Leo van der Kemp. Deze speelde een bijzondere rol tijdens het gehele traject. Feitelijk was hij de enige echte deskundige, omdat hij de eerdere overdrachts-onderhandelingen met de universiteiten en de hbo-instellingen had geleid. Tijdens het eerste overleg met de departementale vertegenwoordiging onder leiding van De Wijkerslooth stelde ik me zodanig hard op dat aan gene zijde de indruk ont-stond dat we eigenlijk niet wilden meewerken en het departement niet vertrouwden. Van der Kemp zag dat De Wijkerslooth hier niet mee om kon gaan – deze was de beschaafde omgangsvormen in het (semi-) academische hoger onderwijs gewend – en dat het risico bestond dat er een uiterst moeizaam proces zou ontstaan. Voor een ambtenaar geen aanlokkelijk vooruitzicht. Hij vroeg belet te mijnen kantore om ‘elkaar maar eens in de ogen te kijken’. Ik zorgde ervoor dat Van Setten aanwezig was en op een goede middag hebben we in enkele uren tijd de hoofdlijnen van de operatie geformuleerd. Van der Kemp gaf inzicht in de financiële bandbreedte ook op de lange termijn. Hij legde uit wat zijns inziens de opbrengsten voor de sector konden zijn en Jan van Setten gaf aan dat hij er wel brood in zag. Van der Kemp en ik besloten vanaf dat moment dat we door konden gaan en op welke wijze we dat zouden doen. De rol van Van der Kemp in het gehele proces was in die zin bijzonder, omdat hij halverwege het traject bij een commercieel bouwadviesbureau ging werken. Vanaf dat moment huurden wij hem in als onze belangrijkste adviseur, met medewerking van Ritzen, en zat de echte deskundige aan onze kant. Uiteraard betaald uit het door het departement aan de Vbve ter beschikking gestelde budget voor de uitvoering van het gehele proces. De gehele operatie nam ruim tweeënhalf jaar in beslag en leidde tot een akkoord tussen de minister en de instellingen. Per 1 juli 1997 werd de Wet Okf-bve van kracht.

Over de techniek van de operatie en de randvoorwaarden werd op een gegeven moment overeenstemming bereikt. Voor ons was echter essentieel dat de exploi-tatiekosten van de huisvesting in verband met afschrijving en onderhoud zouden worden toegevoegd aan de lumpsum met een indexering. De omvang van die laatste vergoeding was de sleutel voor het welslagen van het hele traject. Tot op het laatste moment heb ik getracht dat bedrag zo hoog mogelijk te maken. Ritzen wilde niet

verder gaan dan het reeds in de begroting opgenomen bedrag voor huisvesting. Politiek gezien en dus ook voor mij was de situatie echter op dat moment nog even spannend. De datum van 1 januari 1997 als beoogde ingangsdatum van de wet werd niet gehaald. De politieke besluitvorming werd vertraagd door onze eisen met betrekking tot de toevoeging aan de lumpsum. Ik beschik nog over een kopie van een intern departementsmemo met woedende aantekening van Ritzen over mijn strategie. Uiteindelijk lag de sleutel bij de behandeling in de Eerste Kamer. Daar was de opstelling van de CDA-fractie doorslaggevend. Woordvoerder voor die fractie was Henk Hofstede, oud CNV-voorzitter en voorzitter van de Raad van Toezicht van de Asa Onderwijsgroep. Met hem stemde ik de te volgen strategie af. Ritzen wist dit en hij was daar niet vrolijk onder. Wij wilden een hogere jaarlijkse bijdrage van het rijk en de CDA-fractie wilde daar wel in meegaan. Dat zou kiezen of kabelen worden voor Ritzen. Financieel zouden we er in ieder geval niet slechter van worden. In december 2006 was Gerrit Brokx benoemd als voorzitter van de nieuwe BVE Raad. Hij wilde per se met Ritzen tot een goede verhouding komen. Hij was van mening dat wij het niet van de Eerste Kamer moesten laten afhangen of de wet er zou komen – zoals hij mij telefonisch uit China liet weten – en dealde rechtstreeks met Ritzen een eindbedrag af. Daarmee werd de Eerste Kamer voor een voldon-gen feit gesteld en was mijn rol uitgespeeld. Uiteindelijk werd overeenstemming bereikt over een vanaf 1997 jaarlijks toe te voegen bedrag aan de lumpsum van de scholen. Met die vergoeding konden scholen hun rente- en aflossingsverplichtingen nakomen of zelf hun nieuw- of verbouw financieren. De totale transactie beliep in de miljarden. Tien jaar later zou de huisvestingssituatie in de sector Bve er relatief riant voor staan. Brokx incasseerde de politieke winst.