• No results found

noemde bepalingen aangebracht

In document Het wetboek van strafrecht voor (pagina 185-188)

Aangezien de G.G. opname van het artikel noodig achtte en in Indië geen speciale wet als de Nederlandsche drankwet bestaat, schroom»

de de Minister niet het Ind. wetboek met dit artikel te verrijken (zie voor de opneming van het woord „palmwijn" in art. 539 I bij art. 538 I).

(455) Artikel 540.

Geen verschil tusschen art. 540 I en art. 455 N , behoudens dat in het 2de lid van art. 540 I ook verwezen wordt naar art. 541 I, een artikel dat in het Nederl. strafwetboek niet voorkomt.

Artikel 541.

Artikel 541 I komt in het Ned. strafwetboek niet voor, en is ont=

leend aan § 1 en § 3 Ind. Stbl. 1903 — 370, na de wijziging daarin bij Ind Stbl. 1906 — 5 aangebracht. In het tweede lid is hechtenis bedreigd naar analogie van artikel 540 I.

(457) Artikel 542.

Artikel 542 I is gewijzigd bij Ind. Stbl. 1927 — 512 en het daar=

aan analoge art. 457 N bij Ned. Stbl. 1911 — 130 ; toch zijn vers schillen blijven bestaan, te weten de strafmaxima, die in het Ind.

artikel beduidend hooger zijn en het onder 2e genoemde in lid 1 van

art. 542 I, dat in de Ned. bepaling niet voorkomt.

^

— 168 —

De bepaling van art. 542 lid 1 sub 2 I werd aan dat artikel toegevoegd bij bovengenoemd Ind. Stbl. 1927 — 512. Toen werd ook de strafsanc»

tie van het 2e lid gewijzigd in „hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste vijfhonderd gulden" (oorspronkelijk stond in het artikel „kan in plaats van geldboete, hechtenis van ten hoogste eene maand worden opgelegd").

Doel van de wijziging van 1927 was een meer intensieve bestrijding van het dobbelkwaad. De artt. 303 en 542 (oud) I waren hierin te kort ge=

schoten. Enthousiast over de voorgestelde nieuwe regeling was echter noch het College van Gedelegeerden noch de Regeering zelf. De ontwerp»

ordonnantie was niet meer dan een poging om het dobbelkwaad tegen te gaan. Tijdens de openbare behandeling werden door verschillende leden bezwaren tegen het ontwerp naar voren gebracht. De heer STOKVIS ducht*

te, dat vooral de kleine man van de toepassing van art. 542 (nieuw) te lijden zou krijgen. De heer 's JACOB brak met vuur een lans voor 't leggen van een kaartje, welk, in het gewone maatschappelijk leven als geoorloofd beschouwde, tijdverdrijf ook onder de nieuwe formuleering van art. 542 I zou vallen (n.1. onder lid 1 sub 2). De heer FRUIN viel het Volksraadslid 's JACOB bij. De heer ROEP, die tegen het ontwerp stemde, motiveerde dat door er op te wijzen, dat „de werkingssfeer van de ordonnantie veel verder gaat dan noodig is voor het euvel dat men wilde bestrijden, en ook veel verder gaat dan noodig is om de leemten in het strafrecht aan te vullen."

De Directeur van Justitie verklaarde, dat het een „algemeene klacht van de bestuursambtenaren" was, dat met den ouden tekst van art. 542 I niet voldoende krachtig tegen het dobbelen kon worden opgetreden en dat er aanwijsbare gevallen waren, waarin de oude tekst faalde en waann de voorgestelde nieuwe tekst niet zou falen. Dit was voor de Regeering

„genoeg reden tot wijziging".

De Directeur van Justitie wees er nog op hoe bij de totstandkoming van het Ind. strafwetboek de Minister van Koloniën „au fond juist gezien h a d " , toen hij zich vereenigde met een advies van den Raad van Indië om op art. 542 I een artikel te doen volgen, waarin strafbaar werd gesteld degene, die zonder daartoe gerechtigd te zijn, op of aan een openbaren weg of op eene voor het publiek toegankelijke plaats een hazardspel houdt of daaraan deelneemt. (De Raad van Indië had opname van bovengenoemde strafbepaling geadviseerd omdat het College meende, dat het constitutieve element van art. 542 (sub 1) I, dat er gebruik moet zijn gemaakt van een gelegenheid tot hazardspel, die hetzij is aangeboden door iemand, die daarvan een bedrijf maakt, hetzij is aangeboden aan het publiek, zelden aanwezig en in elk geval nimmer bewijsbaar zal zijn in geval de politie eenige, op een openbare plaats, dobbelende Inlanders overvalt. De door den Raad van Indië voorgestelde strafbepaling werd niet in het Wetboek opgenomen omdat de Ind. Regeering dat niet noodig achtte).

Dat het onder ie in art. 542 I genoemde in 1927 toch naast het ruime nieuwe ze, behouden bleef, is toe te schrijven aan de behoefte „hen te treffen die deelnemen aan een hazardspel in besloten kring, waartoe de gelegenheid wordt geopend door iemand die daarvan zijn beroep maakt".

Afwijking van het concordantiebeginsel, werd voor art. 542 I gebaseerd op specifiek Indische toestanden.

(Zie Bijlagen Volksraad 1927/1928 Ond. 60 en H . C. v. G. 121 — 128).

Artikel 544.

Artikel 544 I komt niet in het Ned. strafwetboek voor ; het is ontleend aan de artt. 4 N o . 10 en 2 N o . 10 der Alg. Pol. Regl. en kwam ook als art. 484 voor in het Wetboek van Strafrecht v. Eur.

v. 1898.

Artikel 545.

Artikel 545 I komt in het N e d . Strafwetboek niet voor. Het feit was strafbaar gesteld in art. 485 — 2de Wetboek van Strafrecht v.

Eur. v. 1898 en in het tweede lid van genoemd artikel.

Artikel 546.

Artikel 546 I komt in het N e d . strafwetboek niet voor. Het onder ie genoemde kwam voor in art. 5 N o . 14 en art. j N o . 14 der Alg. Pol Regl. en was ook opgenomen in art. 4 8 5 — i e W. v. S. v. Eur. v.

1898.

De redactie van art. 546 I werd ontworpen naar analogie van art. j?7 N»

vóór dit laatste artikel bij Ned. Stbl. 1921 — 842 nader werd vastgesteld.

De onder 2e in art. 546 I genoemde feiten zijn strafbaar gesteld op grond van de eenstemmige antwoorden op een der vragen (No.

517) gesteld bij het Welvaartsonderzoek.

Bedoelde vraag luidde, of de bestaande bepalingen toelieten met vol=

doende gestrengheid op te treden tegen het geven van onderricht in diver=

se „elmoe's". Algemeen antwoordde men ontkennend op die vraag en was men van meening, dat ten onrechte het geven van onderricht in elmoe's niet strafbaar was gesteld. Dé M . v. T . op art. 546 I wijst er op, dat „slechts bij uitzondering de hier genoemde feiten onder oplichting vallen, terwijl zij ook slechts hoogst zelden een vorm van deelneming aan de eventueel gepleegde feiten daarstellen".

Uit de antwoorden op de bedoelde vraag bij het Welvaartsonderzoek bleek bovendien het ernstige karakter der in art. 546 sub 2 I genoemde feiten ; het plegen van misdrijven wordt er door bevorderd omdat de daders' meenen, dat zij door de elmoe's niet gestraft kunnen worden en meermalen werd daardoor een geest van verzet tegen het gezag opge=

wekt omdat de leiders van opstanden zich door het geven van onderricht in elmoe's aanhang weten te verwerven. Aangezien niet alle elmoe's voor

— 170 —

de openbare rust of orde gevaarlijk zijn, heeft men er zich toe bepaald in art. 546 sub 2 I alleen te spreken van die elmoe's, ,,die gevaar kunnen op=

leveren voor de openbare rust of o r d e " . ( M . v. T.)

Artikel 547.

Artikel 547 I komt in het Ned. strafwetboek niet voor.

Het feit was strafbaar gesteld in art. 495 Ontw. Wetboek van Straf*

recht v. Inl., volgens welk artikel het feit ook strafbaar was t.a.v. hen, die andere eeden moeten afleggen dan die als getuige en het feit tijdens het afleggen der verklaring geconstateerd moest worden. M e n achtte het bij de vaststelling van het Ind. strafwetboek niet noodig het feit strafbaar te stellen t.a.v. hen die niet als getuige een eed moeten afleggen en men schrapte den eisch, dat het feit tijdens het afleggen der verklaring moet worden geconstateerd. „Het scheen beter het louter ter terechtzitting aanwezig zijn, in het bezit van zulke toovermiddelen (djimats of amulet=

ten) strafbaar te stellen." Het motief voor de opname van artikel ?47 I was de omstandigheid, dat het vooral bij „Mohammedaansche Inlanders op Java en Madoera herhaaldelijk voorkomt, dat zij, bij het verschijnen

ter terechtzitting teneinde als getuige onder eede gehoord te worden, in het bezit worden bevonden van djimats of amuletten, welke naar hunne begrippen in staat zijn om een eed krachteloos te maken". Hierdoor wordt „het toch al veel voorkomen van leugenachtige verklaringen" in de hand gewerkt, en was er reden het feit, los van een wellicht niet be=

wijsbaren meineed, strafbaar te stellen.

In document Het wetboek van strafrecht voor (pagina 185-188)