• No results found

In de eerste plaats valt op te merken, dat de Nederlandsche bepaling spreekt over „rijksmuntspeciën (en) rijksmuntbiljetten",

In document Het wetboek van strafrecht voor (pagina 28-31)

hetgeen in het Indische artikel weergegeven is door : „muntspeciën of muntbiljetten in Ned.= Indië wettig gangbaar".

Deze afwijking is slechts eene uitwendige. ,,De uitdrukking (van art. 4 — 2e I), zegt de M . v. T., moest in verband met het Indische muntstelsel een andere zijn dan die van het Nederlandsche artikel en de keuze is toen gevallen op de uitdrukking „muntspeciën in Ned.= Indië wettig gangbaar" in overeenstemming met art. 32 (oud) der A.B. (Dit artikel werd door art. 5 lid 1 sub e Inv. Ind. Sw. afgeschaft).

De uitdrukking ,,muntpapier", die voor 1925 in art. 4 — 2e N stond, hebben de ontwerpers van het Ind. wetboek, niettegenstaande ten tijde van hun arbeid zoodanig papier in Indië niet bestond, overgenomen omdat zij rekening wilden houden met de mogelijkheid, dat „zoodanig papier in de toekomst in Indië als wettig gangbaar zou worden ingevoerd".

Ind. Stbl. 1926 — 5 5 9 jo. 429 wijzigde die uitdrukking, in navolging van de wijziging door Ned. Stbl. 1925 — 245 in art. 4, 2e N aangebracht, in

„muntbiljetten".

Ook een tweede verschil tusschen de artt. 4, 2e I en 4, 2e N doet

aan het beginsel der beide bepalingen niets af ; waar in de Neder=

landsche bepaling gesproken wordt over : „van rijkswege uitgege=

ven zegels of merken" meende de Indische wetgever terminologisch nauwkeuriger te zijn door te schrijven : „zegels of merken vanwege de Ned. Ind. Regeering uitgegeven of geplaatst", aangezien (men zie hiervoor o.a. art. 255 I) het spraakgebruik wil, dat merken wor=

den „geplaatst" d.i. aangebracht op de daaraan onderworpen voor«

werpen.

C. Art.4 — je I en Art. 4 — 3e N .

Van de in deze bepaling tusschen beide strafwetten voorkomende verschillen noemen wij allereerst de zinsnede : „de schuldbrieven of certificaten van schuld van den Nederlandschen Staat of van eene Ned. provincie, gemeente of openbare instelling" in het Ned. arti=

kei, tegenover die „ten laste van Ned.=Indië van een gewest of een gedeelte van een gewest" in de Indische bepaling.

De uitdrukking „Nederlandsche Staat" in art. 4 — 5e N is in hart technische beteekenis gebruikt, en omvat dus ook Nederlandsen»Indië, Suriname en Curaçao1). Voor een dergelijke ruime terminologie bood de Ind. Strafwet geen plaats. Vandaar de woorden „schuldbrieven enz. ten laste van Ned.=Indië".

De M . v. T . wijst bij art. 4 — 5e I op art. 14 der oude Comptabili=

teitswet2) (Ind. Stbl. 1895 N o . 225), volgens welke bepaling het mogelijk is, dat een geldleening „ten laste van Ned.= Indië" wordt aangegaan, en op art. 68A lid 3 R. R. ( = 124 I.S.) waaruit blijkt, dat ook „ten laste van een gewest of een gedeelte van een gewest eene geldleening kan worden aangegaan."

Geldleeningen ten name en „ten laste van den Staat (lees : het rijk) doch ten behoeve van Ned.= Indië", zooals die in 1885 , 1898 en 1905 werden gesloten (zie K L E I N T J E S : Staatsinstellingen 5e dr. II-—-137), vallen, al wordt Indië met de betaling van rente en aflossing dier Ieenin=

gen belast, niet onder de zinsnede „schuldbrieven of certificaten van schuld ten laste van Ned.= Indië" van art. 4, 3e I Er is dus o.m. daarom reden in genoemd artikel de staatspapieren te vermelden, wat verzuimd werd.

Thans hebben op grond van de bestuurshervormingswet Provincie, Regentschap en Stadsgemeente hun intrede in het Indische staatsbestel gedaan. Ook ten laste van deze publiekrechtelijke gemeenschappen kun=

nen geldleeningen worden aangegaan (art. 68 Prov. ord., art. 61 Regent«

schapsord.; art. 91 Stadsgemeente=ord.) ; een precieze aanduiding van de in Ned.= Indië bestaande publiekrechtelijke lichamen met eigen geld=

middelen zou thans moeten luiden „provinciën en andere gewesten, ge=

deelten van provinciën en gedeelten van gewesten" (vgl. artt. 119, 121 en 123 I.S.). Zonder bezwaar kan echter valschheid in schuldbrieven of certificaten van schuld ten laste van provincie, regentschap of gemeente

1) v. HAMEL 14J.

2) Sedert met een enkele wijziging overgebracht in art. 114 Ind. Staatsregeling.

I

— 12 —

onder de uitdrukking „valschheid in schuldbrieven enz. van een gewest of een gedeelte van een gewest" gebracht worden.

Waarom de woorden, „openbare instelling" van art. 3 — 3e N — (onder die woorden worden o.a. gebracht de z.g. water= en veenschap=

pen) —• in de Indische bepaling niet zijn opgenomen wordt in de M . v. T . niet vermeld.

D. Tusschen de artt. 4 — 4e I en 4 — 4 e N bestaan enkele technische verschillen (vgl. HlRSCH p. 54 en 35 en Gesch. W. v.

Strafr. p. 36).

(5) Artikel 5.

In hunne strekking loopen art. 5 I en art. 5 N parallel ; beide zijn gebaseerd op het z.g. actieve nationaliteitsbeginsel.

De aanhaling onder ie in de Indische bepaling van de titels I en II van Boek 2 en van eenige artikelen van het Ind. W. v. S. heeft in wezen dezelfde beteekenis als de aanhaling in de Nederlandsche bepaling. Wel bevatten de genoemde titels van het Ind. strafwetboek, behalve bepalin=

gen aan het Ned. wetboek ontleend, ook artikelen, die werden opgeno=

men op grond van speciale Indische omstandigheden en die dus in Ne=

derland onbekend zijn, doch ook voor deze artikels diende het actieve nationaliteitsbeginsel te gelden.

In het Indische artikel is een verbetering tot stand gebracht; naar de Nederlandsche redactie toch slaat het 2de lid van artikel 5 op het geheele voorgaande eerste lid, in de Ind. bepaling is de werking van lid 2 beperkt tot hetgeen in lid 1 onder 2de is opgesomd. De huidige redactie van art. ? N (lid 2) lag geenszins in de bedoeling der ontwerpers1). Terecht wordt er dan ook door de Nederlandsche schrijvers op gewezen, dat lid 2 voor lid 1 onder ie niet rationeel is „omdat (lid 1 — ie) speciale delicten be=

treft waarvan de strafwaardigheid voor den dader juist met diens Neder*

landerschap tijdens de daad samenhangt" 2).

In art. 5 I staat voor de uitdrukking „Nederlander" van art. 5 N de term ,,Ned. Onderdaan"; die term werd gebezigd, „daar het begrip van nationaliteit sedert de wet van 10 Februari 1910 (Ind. Stbl. 1910 — 2 9 6 ) hier te lande daardoor wordt weergegeven" (Bijl. Volksraad 1950 — 1931 Ond. 105 stuk I).

De uitdrukking „ N e d . onderdaan" werd bij Ind. Stbl. 1951 No. 240 in art. 5 I gesteld voor het woord „ingezetene", dat vanaf de totstand»

koming van het Ind. Strafwetboek tot 1931 in genoemd artikel gestaan heeft en daarin uit practische overwegingen werd gebezigd. Aangezien in Indië talrijke singkeh=chineezen zich bevinden, die herhaaldelijk voor korter of langer tijd naar China terugkeeren om daarna hun verblijf in Indië te hervatten, zouden deze chineezen misdrijven buiten Indië ple=

gende in Indië straffeloos kunnen vertoeven, indien toepassing van art.

1) NoYON I—62 en by, SMIDT I—145 en 144.

2) v. HAMEL 148 ; zie ook SIMONS I — 100.

»

y I beperkt zou blijven tot Nederl. onderdanen. Op dien grond stelden de ontwerpers van het Ind. strafwetboek de toepasselijkheid van art. 5 I afhankelijk van het ingezetenschap.

Tegen de oude redactie van art. 5 I waren drie bezwaren aan te voe=

ren -1):

i e . Door te spreken van „ingezetene" was het actieve nationaliteits=

beginsel ver buiten zijn wezenlijke grenzen uitgebreid. Talrijke gevallen, die buiten het bereik der strafwet moesten blijven, waren daar binnen gebracht, terwijl tegelijkertijd de toepassing der strafwet was uitgesloten t.a.v. feiten, waarvoor mogelijkheid van bestraffing zeer gewenscht zoude zijn.

2e. De nauwgezette samenhang van art. 5 I met de algemeene uit=

leveringspolitiek, volgens welke eigen onderdanen niet worden uitgele=

verd, en in verband waarmede elke strafwet een regeling bevat waardoor haar toepassing verzekerd wordt t.a.v. alle onderdanen, die in het buitens land hebben misdreven en binnen het eigen vaderland een toevlucht hebben gezocht, was door de oude redactie van art. y I verbroken.

•je. De oude redactie van art. 5 I bracht onzekerheid omdat toepasse=

lijkheid der strafwet op delicten buitenslands gepleegd, in verband met het ingezetenschap als criterium, afhankelijk gesteld was van het al of niet aanwezig zijn van feitelijke vereischten voor het al dan niet in Ned.= Indië gevestigd zijn.

Daarbij kwam, dat door de wijziging van het Toelatingsbesluit bij Stbl. 1927 N o . 255 het 10 jaar kan duren voordat een akte van vestiging wordt verleend en ingezetenschap verkregen; in dien tijd kan het recht tot strafvordering zijn verjaard, waardoor de voordeelen van de oude redactie belangrijk verminderd waren.

Het bovenstaande leidde tot de in 1951 in art. 5 I aangebrachte wijzi=

ging (Bijl. Volksraad 1950 — 1951 Ond. 105 stuk 1 — 7 ) .

Artikel 6.

Dit artikel, waarvoor geen Nederlandsen pendant bestaat, hangt

In document Het wetboek van strafrecht voor (pagina 28-31)