• No results found

^74 bis Artikelen 568 en 569

In document Het wetboek van strafrecht voor (pagina 195-200)

Het nog niet in werking getreden Ind. Stbl. 19-53—47 voegde in het Ind. strafwetboek de artikelen 566 bis en 566 ter in, die inge=

volge een vernummering aangebracht bij Ind. Stbl. 1934 — 214 ) geworden zijn de artikelen 568 en 569. Deze artikelen komen over=

een met de artikelen 477 ( = 474 bis) en 478 ( = 474 ter) N , die bij Ned. Stbl. 1924— 573 in het Ned. Strafwetboek werden ingevoegd.

1) N o g niet in werking getreden.

— 178 —

Bijlage.

Aanvullingen.

I. Bij de wet van 19 Juli 1934-

1

)/ houdende nadere voorzieningen ter bescherming van de openbare orde, (Ned. St. 1954 N o . 405)

2

) zijn aanvullingen en wijzigingen in het Ned. Wetb. van Strafrecht gebracht, die in het ondervolgende worden besproken.

1. Een nieuw artikel 67a N bepaalt:

„Indien met betrekking tot een misdrijf van beleediging, alleen op klachte vervolgbaar, eene klachte niet wordt ingediend, kan het openbaar ministerie, indien het vervolging wenschelijk acht op gronden aan het algemeen belang ontleend, zoowel gedurende als na afloop van den ter=

mijn, voor het indienen van de klachte gesteld, den tot klachte gerechtigde kennis geven, dat tot strafvervolging zal worden overgegaan, tenzij van hem binnen acht dagen na ontvangst van de kennisgeving, of indien hij zich bij die ontvangst buiten Europa bevindt binnen eene maand, bericht komt, dat zijnerzijds tegen eene strafvervolging bezwaar bestaat.

Een bericht van bezwaar kan gedurende acht dagen na den dag van inkomen worden ingetrokken. Het niet inkomen van een bericht van bezwaar vervangt de klachte.

Indien meerdere personen tot klachte gerechtigd zijn, geschiedt aan ieder van hen eene kennisgeving. Een strafvervolging, buiten klachte, is uitgesloten, indien twee of meer hunner bericht van bezwaar zenden".

2. Een nieuwe artikel 83 bis N bepaalt:

„Onder bevolking worden allen verstaan die zich binnen het rijk in Europa bevinden".

5. In artikel 113 N, dat v o o r d e totstandkoming van bovengenoemde wet, gelijkluidend was aan art. 137 I, behoudens de invoeging van de zinsnede „den gemaal der regeerende Koningin" in de Ind. bepaling, werd een drietal wijzigingen gebracht.

a) In de eerste plaats zijn naast „verspreiden, openlijk ten toon stellen of aanslaan" als delictshandelingen in artikel 115 N opgenomen:

(de in het artikel bedoelde geschriften of afbeeldingen) „om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad hebben" en ,,het openlijk ten gehoore brengen van den inhoud van zoodanige ge=

schriften"3).

b) In de tweede plaats is het in het oude artikel 115 N omschreven oogmerk geschrapt en daarvoor in de plaats gesteld het vereischte, dat de dader „weet of ernstige reden heeft om te vermoeden, dat in het geschrift

1) In werking getreden op 16 Augustus 1954.

2) Vgl. de noten boven bij de artt. 156 en 207 I.

Zie ook nog W . 12782 en 12790.

5) Deze laatste handeling is in een nieuw tweede lid strafbaar gesteld. De bedoelde handelingen zijn begrijpelijkerwijze strafbaar gesteld indien het in het artikel omschreven opzet* of schuldelement aanwezig is.

of de afbeelding zoodanige beleediging (als in het artikel omschreven) voorkomt".

c) In de derde plaats werd de recidive=bepaling van art. 115 (oud) lid 2 N ( = 137 1.1. I) 1) met de vermelde wijzigingen in overeenstemming gebracht door haar toepasselijk te maken op het geval, dat de schuldige een van de in (het) artikel omschreven misdrijven in zijn beroep begaat terwijl er tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling wegens een van deze mis=

drijven onherroepelijk is geworden.

4. In artikel 119 N, dat voor de totstandkoming van bovengenoemde wet, behalve in het maximum der gevangenisstraf, niet van art. 114 I verschilde, werden dezelfde drie wijzigingen gebracht als in art. 113 N (zie boven onder no. 3).

5. In artikel 131 N werd in stede van de woorden „mondeling of bij geschrifte, in het openbaar" opgenomen de zinsnede ,,in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding".

6. De boven onder 3 sub a en c vermelde wijzigingen zijn ook in art.

132 N gebracht, terwijl in laatstgenoemde bepaling mede het omschre=

ven oogmerk werd geschrapt. In plaats daarvan is in het artikel opgeno=

men het vereischte, dat de dader „weet of ernstige reden heeft om te ver=

moeden, dat in het geschrift of de afbeelding zoodanige opruiing (als in het artikel omschreven) voorkomt."

7. In artikel 133 N, dat voor de totstandkoming van bovengenoemde wet, behalve in het maximum der gevangenisstraf, met art. 162 lovereen»

kwam, is het woord „geschrifte" gewijzigd in „geschrift of afbeelding".

8. De boven onder 3 sub a en c vermelde wijzigingen zijn ook in art.

134 N gebracht, dat tevoren slechts in het maximum der gevangenisstraf van art. 163 I verschilde. Ook uit art. 134 N is het oogmerk geschrapt en in plaats daarvan in het artikel als vereischte opgenomen, dat de dader

„weet of ernstige reden heeft om te vermoeden, dat in het geschrift of de afbeelding zoodanig aanbod (als in het artikel omschreven) voorkomt".

9. Na artikel 137 N zijn vier nieuwe artikelen ingevoegd luidende:

137a. „Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk in beleedigenden vorm uitlaat over het openbaar gezag, over een openbaar lichaam of eene openbare instelling, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden".

137b. „Hij die een geschrift of afbeelding, waarin eene uitlating in beleedigenden vorm over het openbaar gezag, over een openbaar lichaam of eene openbare instelling voorkomt, verspreidt, openlijk ten toon stelt

1) Art, l i j lid 2 (oud) N is door invoeging van het nieuwe 2e lid geworden lid j .

— 180 —

of aanslaat of, om overspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden, dat in het geschrift of de afbeelding zoodanige uitlating voorkomt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geld=

boete van ten hoogste drie honderd gulden.

Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, met gelijke wetenschap of een gelijke reden tot vermoeden, den inhoud van een zoodanig geschrift openlijk ten gehoore brengt.

Indien de schuldige een van de misdrijven omschreven in dit artikel, in zijn beroep begaat en er, tijdens het plegen van liet misdrijf nog geen vijf jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens een van deze misdrijven onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet".

137c. „Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk in beleedigenden vorm uitlaat over eene groep van de bevolking of over eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden".

137d. ,,Hij die een geschrift of afbeelding, waarin eene uitlating in beleedigenden. vorm over eene groep van de bevolking of over eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen voorkomt, ver=

spreidt, openlijk tentoonstelt of aanslaat of, om verspreid, openlijk ten*

toongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden, dat in het geschrift of de afbeelding zoodanige uitlating voorkomt, gestraft met gevangenis»

straf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie=

honderd gulden.

Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, met gelijke wetenschap of een gelijke reden tot vermoeden, den inhoud van een zoodanig geschrift openlijk ten gehoore brengt.

Indien de schuldige een van de misdrijven omschreven in dit artikel, in zijn beroep begaat en er, tijdens het plegen van het misdrijf, nog geen vijf jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldia ge wegens een van deze misdrijven onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet".

10. Na artikel 147 N is een nieuw artikel 147a ingevoegd, luidende:

„Hij die een geschrift of afbeelding waarin uitlatingen voorkomen, die, als smalende Godslasteringen, voor godsdienstige gevoelens krenkend zijn, verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat of, om verspreid, open=

lijk tentoongesteld of aangeslagen te worden in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden, dat in het ge=

schrift of de afbeelding zoodanige uitlatingen voorkomen, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden.

Met dezelfde straf wordt gestraft hij die met gelijke wetenschap of een gelijke reden tot vermoeden, den inhoud van een zoodanig geschrift openlijk ten gehoore brengt.

Indien de schuldige een van de misdrijven omschreven in dit artikel, in zijn beroep begaat en er, tijdens het plegen van het misdrijf, nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens een van deze misdrijven onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet".

11. Aan het ie en 2e lid van art. 240 N, welk artikel voor de totstand=

koming van bovengenoemde wet alleen in de strafmaxima van art. 282 I verschilde, is een tweede volzin toegevoegd. De aan het ie lid toegevoegde volzin stelt de in den eersten zin bedreigde straf op het ,,openlijk ten gehoore brengen" van den inhoud van een geschrift in laatstgenoemde bepaling omschreven, indien de dader dien inhoud kent. De toevoeging aan het 2e lid bedreigt de in dat lid bepaalde straf op het „openlijk ten gehoore brengen" van den inhoud van een in genoemd lid omschreven geschrift, indien de dader „ernstige reden heeft om te vermoeden dat deze aanstootelijk voor de eerbaarheid i s " .

12. Artikel 261 N, dat tevoren slechts in het strafmaximum van art.

310 lid 2 I verschilde, is zoodanig gewijzigd, dat in plaats van „geschrifte"

moet worden gelezen „geschrift of afbeelding" en dat na „geschrift" is ingevoegd ,,of afbeelding",

15. De boven onder 3 sub a en c vermelde wijzigingen van artikel 115 N zijn ook gebracht in artikel 271 N, dat tevoren nagenoeg gelijk=

luidend was aan art. 321 I. Gelijk in art. 113 N is uit art. 271 N het ver=

eischte oogmerk geschrapt en in plaats daarvan gesteld, dat de dader

„weet of ernstige reden heeft om te vermoeden, dat de inhoud van het geschrift of de afbeelding van zoodanigen (d.w.z. als in het artikel om=

schreven) aard i s " .

Daarenboven werd het laatste lid van^het artikel in dien zin gewijzigd, dat voor de vervolging van de in het artikel omschreven misdrijven geen klacht noodig is „in het geval dat het geschrift of de afbeelding eene be=

leediging inhoudt, gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening".

II. Bij Ind. Stbl. 1934 N o . 558 *) is tusschen artikel jj I lid 1 en lid 2 een nieuw lid ingevoegd, waardoor de mogelijkheid geopend is, dat de rechter in het vonnis bepaalt, dat ook de tijd, gedurende welken de verdachte door de politie is aangehouden, in mindering wordt gebracht op de op te leggen straf. Dit is tot dusverre, evenals in Nederland, niet het geval.

Genoemde wijziging hangt samen met de herziening van de summiere procedure bij de Landraden op Java en Madoera, bij welke herziening

1) Waarvan de inwerkingtreding is bepaald op 1 Januari 1935 (zie Ind. Stbl. 1934 N o . 587).

— 182 —

door wijziging van de artt. 44, 50 en 51 I.R. de termijn voor aanhouding is verlengd tot ten hoogste tien dagen (twintig dagen met machtiging van den assistent=resident). De M . v. T . zegt, dat door die verlenging „het onbillijk zou worden indien niet ook de aanhouding zou kunnen worden afgetrokken", doch verzuimt n.m.m. er op te wijzen, dat de wijziging van art. 33 I ook van beteekenis is voor de zaken, die door de Raden van Justitie, het Hoogger., de Landraden in de Buitengew., de Landrechters en de Magistraatsger. berecht worden (zie art. 26 e.v. Sv.; art. 381

Rechtsrgl. Bg).

(Zie Bijl. Volksraad 1934 — 1935 Ond. 8 en Ind. Tijdschr. v/h Recht dl. 140 pg. 378 e.v.).

I I I . Een aan den Volksraad gezonden ontwerp=ordonnantie brengt wijziging in art. 302 I in dien zin, dat de in het ie lid van het artikel omschreven handelingen als lichte dierenmishandeling straf=

baar worden gesteld met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden, of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden, indien zij geen ziekte van langer dan een week, verminking, ernstig letsel van anderen aard, dan wel den dood van het dier ten gevolge hebben.

Heeft het feit de genoemde gevolgen wel, dan is het als dierenmis*

handeling strafbaar met de thans in art. 302 I bepaalde straffen.

Wanneer dit ontwerp wet geworden zal zijn, is het Ind. Sw. één licht misdrijf rijker1). De strekking van de ordonnantie is, de gevallen van lichte dierenmishandeling te brengen tot de competentie van den land=

rechter en daarmede de voor die eenvoudige gevallen veel te ingewikkel=

de procedure van de Landraden en Raden van Justitie uit te schakelen.

(Zie Bijl. Volksraad 1934'— 1935 O n d . 79).

1) Zie de toelichting op art. 552 I.

In document Het wetboek van strafrecht voor (pagina 195-200)