• No results found

dreigde straf met een derde „ten aanzien van den schuldige, die het misdrijf begaat tegen een bij hem in dienstbetrekking zijnde dan wel

In document Het wetboek van strafrecht voor (pagina 139-144)

aan hem ondergeschikt persoon."

Volgens deze bepaling levert dus dienstbetrekking dan wel onderge»

schiktheid bij lichte mishandeling een element voor strafverhooging op.

Populair uitgedrukt was de directe aanleiding tot de aanvulling van art.

•552 I met genoemde bepaling het tegengaan van den „klap" in de cul=

tures. De motiveering in de M . v. T . trekt zich op twee punten samen, n.1.:

a. motiveering van het ontwerp zelf ;

b. motiveering van de plaats van de bepaling in het W. v. S.

ad a. De Regeering verklaarde, dat gebleken was, dat bij ,,koelie»

aanslagen" in een groot aantal gevallen de „klap" aanleiding tot den aan=

slag was. Het kwam der Regeering derhalve wenschelijk voor, met een verzwaarde strafsanctie op handtastelijkheden van assistenten tegenover koelies, dit maatschappelijke kwaad te beteugelen. Het voorbeeld voor de strafverhooging met een derde leverde artikel 556 I op. Afwijking van het concordantiebeginsel werd „wegens de bijzondere toestanden hier te lande" gerechtvaardigd geacht.

ad b. Waar wij hier te doen hebben met gekwalificeerde mishande=

ling rijst oogenblikkelijk de vraag, waarom deze aanvulling niet in artikel 556 I werd ondergebracht. De Regeering gaf toe, dat dit systematisch beter geweest zou zijn, echter zouden dan de „klapzaken" niet meer als

„lichte mishandeling" door den Landrechter kunnen worden berecht (zie artikel 116 novies sub b R. O.) en „de praktijk hier te lande (maakte) met het oog op een snelle, minder formeele rechtspleging voor deze zaken, handhaving van de competentie van den landrechter noodzakelijk". De ontvangst van het ontwerp en zijne toelichting in den Volksraad was niet onverdeeld gunstig; principieele bestrijding ondervond het ontwerp op het punt, dat „voortaan een meerdere, die zijn mindere slaat zwaarder gestraft (zal) kunnen worden dan een mindere die zijn meerdere slaat.

Dit leidde tot sommiger voorstel om ook mishandeling door minderen tegen hun meerdere gepleegd met een hooger maximum te bedreigen.

Ook andere bezwaren werden naar voren gebracht; men vroeg zich af of van de geringe strafverzwaring wel eenige preventieve werking zou

— 122 —

kunnen uitgaan en men vreesde, dat de „betrekkelijk geringe verhooging van de strafmaxima . . . . in elk geval op den rechter=jurist weinig indruk (zal) maken."

Verder wees men er op, dat voor de assistenten veelal verzachtende omstandigheden aanwezig zijn. Zij worden tot den klap gedrongen.

Daarom waren „gewenschte sociale maatregelen niet tot stand te bren=

gen door wijziging in de strafwetgeving". Bovendien achtten enkele Volksraadsleden het een bezwaar, dat als gevolg van de omstandigheid, dat de bepaling niet in artikel 356 I werd ondergebracht ,,het met behoorlijke waarborgen omgeven vooronderzoek in dit speciale geval niet (zal) plaats hebben". Op dit laatste bezwaar antwoordde de Regeering (eenigszins bedenkelijk) dat ,,een gerechtelijk vooronderzoek bij lichte mishandeling niet noodzakelijk (is)" en wees zij op de analogie met artikel 52 I, dat ook voor lichte misdrijven die door den landrechter berecht worden, geldt.

De andere tegen het ontwerp geopperde bezwaren werden min of meer door de Regeering weerlegd ; waarbij het meestal bij een nadere adstruc=

tie van het Regeeringsstandpunt bleef (zie Bijlagen Volksraad 1927/1928 Ond. 33 en H. 1544 —• 1549).

Titel XXI.

tfm7 Artikelen 359 t/m 361.

309)

Tusschen de artikelen 359 t/m 361 I en de artikelen 307 t/m 309 N bestaat alleen verschil doordat in de artt. 359 en 360 I de maxima der gevangenisstraffen op de gebruikelijke wijze werden verhoogd en in art. 360 I, anders dan in art. 308 N , boete alternatief met vrij=

heidsstraf bedreigd is.

Dit laatste geschiedde aangezien de ervaring in Nederland geleerd had, dat er gevallen zijn, waarin- het culpose misdrijf van art. 308 N voldoende zou zijn gestraft met geldboete en het wenschelijk is, vooral in Neder-landsch=Indië, niet buiten noodzaak vrijheidsstraffen op te leggen.

Titel XXII.

(311) Artikel 363.

Tusschen de artikelen 363 I en 311 N bestaat, behalve het ver=

schil in het strafmaximum, verschil in hetgeen onder i e , 2e en 3e van beide artikelen is genoemd.

Het onder ie genoemde in het Indische artikel is niet, zooals de analoge bepaling in het Nederlandsche artikel, beperkt tot „vee uit de weide".

Men achtte het niet redelijk de strafverzwaring van art. 363 I te beper=

ken tot de gevallen waarin vee uit de weide gestolen is; het vee toch is

in den regel de voornaamste roerende bezitting der Inlandsche bevolking en veediefstallen komen in Indië zeer veel voor.

In het onder 2e in art. 363 I genoemde zijn enkele natuurver^

schijnselen genoemd, die in Indië niet zelden voorkomen en op de=

zelfde lijn staan als de ook in art. 311 N genoemde „watersnood".

Artikel 363, 3e I spreekt eenvoudig van ,,bij nacht" tegenover de Nederlandsche omschrijving ,,den voor de nachtrust bestemden tijd" (vgl. hierover artikel 98 I).

Artikel 364.

Artikel 364 omschrijft den z.g. lichten diefstal1) en komt in het Nederlandsche strafwetboek niet voor.

Het artikel vat samen drie lichte vormen van diefstal :

a. Diefstal zonder verzwarende omstandigheid, noch wat object noch wat methode betreft, indien de waarde van. het gestolene niet meer dan f 25.— bedraagt (dus de gewone diefstal van art. 362 I in geval de waarde van het ontvreemde niet meer bedraagt dan f 25.—).

b. Diefstal door twee of meer vereenigde personen gepleegd van een goed van minder dan ƒ 2 5 . — waarde. De verzwarende omstandig»

heid, dat de diefstal door twee of meer vereenigde personen werd gepleegd, legt zoo zij niet met andere verzwarende omstandigheden gepaard gaat, geen beduidend gewicht in de schaal, meent de M . v . T . c. Diefstal van een goed van een waarde van niet meer dan f 25.— en

gepleegd op de wijze als in artikel 365 — 5e omschreven, doch niet in een woning of op een. besloten, erf waarop een woning staat. Deze laatste beperking werd aangebracht omdat diefstal in een woning of op een erf waarop een woning staat op zichzelf al „zwaarder van aard" is.

Als criterium van den lichten diefstal geldt dus in alle drie gevallen, dat ,,de waarde van het ontvreemde niet meer bedraagt dan f 25.—". De M . v. T . merkt ten aanzien hiervan op, dat de waarde van het gestolen goed als criterium voor het bestaan van lichten diefstal ontleend is aan het „geldende recht" en dat de waarde van het ontvreemde ook in het Nederlandsche wetboek — al is zij daarin niet uitdrukkelijk genoemd onder de omstandigheden, welke op het strafwaardige van een diefstal invloed uitoefenen — niet vreemd is. Immers bij het misdrijf van art. 314 N „schijnt een vrij sterk verband tusschen de bedreigde straf en de waar=

de van het gestolene moeilijk te kunnen worden ontkend". De ontwerpers van het Ind. Strafwetboek vonden de aanvaarding van de waarde van het ontvreemde als criterium voor lichten diefstal geen principieele afwijking van de Ned. strafwet.

„Bij een in 1850 door den Procureur=Generaal ingesteld onderzoek was gebleken, dat een waarde van het ontvreemde van niet meer dan f 25.—

1) Vgl. over de lichte misdrijven in het algemeen de toelichting op artikel 552 I.

— 124 —

de maatstaf was, welke sedert een groot aantal jaren werd gebezigd bij de beantwoording van de vraag of diefstal, oplichting of misbruik van vera trouwen op de politie=rol kon worden gestraft". Dat criterium scheen derhalve in de praktijk te voldoen.

(514 en ]3e artikelen 314 en 315 N , strafbaar stellende het misdrijf van ,,stroo=

perij", zijn niet in het Indische strafwetboek overgenomen. De ,,eenvou=

dige strooperij" (art. 314 N) behoefde niet te worden overgenomen omdat

•dit feit bijna altijd zal vallen onder de bepaling van artikel 364 I en omdat

„voor de weinige gevallen, dat de waarde van hei ontvreemde meer be=

draagt dan f 25.— er, volgens de ontwerpers van het Ind. strafwetboek, , geen reden is om het feit slechts met gevangenisstraf van ten hoogste 5 maanden te straffen." Op dezelfde gronden en mede omdat overname van art. 31 y N', in verband met den in het Ind. strafwetboek apart strafbaar gestelden lichten diefstal, moeilijkheden zou opleveren, is ook genoemd artikel niet in Indië overgenomen.

(-512) Artikel 365.

Artikel 365 I verschilt in eenige opzichten van artikel 312 N . In het 2e lid van art. 365 I wordt onder ie gesproken van „bij nacht", hiertegenover staat in het Nederlandsche artikel de uitdrukking „den voor de nachtrust bestemden tijd" (vgl. hierover boven bij artikel 98 I). In het 2e lid onder ie van artikel 365 I staat verder de zinsnede

„een spoortrein of t r a m " voor de woorden „een spoortrein" in de Nederlandsche bepaling (vgl. hierover boven bij art. 194 I). Het 4de lid van artikel 365 I komt in art. 312 N niet voor ; in deze bepa=

ling wordt doodstraf, levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste 20 jaren bedreigd in geval de diefstal met geweld in lid 1 omschreven bovendien zwaar lichamelijk letsel of den dood tenge=

voïge heeft, door twee of meer vereenigde personen wordt gepleegd en van een der in de No's 1 en 3 van het tweede lid vermelde om=

standigheden vergezeld gaat.

Dit 4e lid van art. 365 I is ontleend „aan het geldende recht" d.w.z. aan artikel 299 W. v. S. v. Inl. en art. 299 W. v. S. Eur. 1866. In het W. v.

Str. v. Eur. van 1898 kwam de bepaling niet voor, aangezien het feit echter ook door Europeanen gepleegd kan worden, achtte men geen ter=

men aanwezig het in ons Wetboek tot Inlanders te beperken.

Artikel 299 W. v. S. v. Inl. (ook art. 299 W. v. S. Eur. 1866) was ontleend aan den Code Pénal. Het artikel was een speciale strafbepaling tegen de z.g. „ketjoe=rampokpartijen, die in ernstige gevallen met de poena mortis behoorden te worden gestraft". Aangezien deze misdrijven in Nederlandschslndië veelvuldig voorkomen, kan deze zwaarste vorm van diefstal, die „in strafwaardigheid met moord gelijk staat", niet in het

Indische strafwetboek gemist worden. Zoowel wat den vorm als wat de elementen van het misdrijf betreft, is bij de redactie van ons art. 365 lid 4 I van art. 299 W. v. S. Inl. afgeweken. Als zwaarste vorm van diefstal met geweld is het misdrijf niet in een afzonderlijk artikel strafbaar gesteld, doch in een aan art. 365 I toegevoegd laatste lid omschreven, en als ken=

merkende elementen zijn anders dan in art. 299 W. v. S. Inl., de vereisch=

ten, dat het gepleegd geweld zwaar lichamelijk letsel of den dood tenge=

volge gehad heeft, in de wettelijke omschrijving opgenomen.

(31?) Artikel 366.

In artikel 366 I worden drie voorgaande artikelen uitdrukkelijk genoemd (art. 364 I — lichte diefstal — is hier niet bij), terwijl in artikel 313 N slechts gesproken wordt van ,,bij veroordeeling wc=

gens diefstal".

De aanhaling van de artikelen 362, 565 en 365 in 366 I is geschied om te doen uitkomen, dat men op „lichten diefstal" geen bijkomende straf wenschte, wat zijn reden hierin vond, dat noch in het „geldende

Indische recht" wegens den lichten vorm van diefstal (vgl. artt. 304, 305 en 317 W. v. S. Inl.), noch wegens strooperij in Nederland (wel wegens gekwalificeerde strooperij, zie art. 315 lid 2 N) een bijkomende straf kan worden uitgesproken.

{316) Artikel j6j.

Het verschil tusschen artikel 367 I en artikel 316 N bepaalt zich tot de toevoeging in het Indische artikel van een derde lid van de=

zelfde strekking als artikel 320 lid 3 I (matriarchaat) (vgl. art. 320 lid 3).

Titel XXIV.

Artikel 373.

In artikel 373 I ontmoetten wij weer een der meergenoemde lichte misdrijven ; de „lichte verduistering".

Ook hier treffen wij een criterium aan gebaseerd op de waarde van het verduisterde goed, n.1. niet meer dan. ƒ 25.— (zie voor dit criterium het=

geen ten aanzien van artikel 364 I is opgemerkt). De zelfde redenen, die noopten tot opname van den lichten diefstal in het wetboek, noodzaakten tot opname van de lichte verduistering, en ook dit feit is aan het geldende recht ontleend. Bij diefstal is afzonderlijk als gequalificeerd delict straf=

baar gesteld diefstal van vee ; dit is niet het geval bij verduistering van vee, toch wilde men aan den veestapel een bijzondere strafrechtelijke bescherming verleenen, als gevolg waarvan in artikel 373 I lichte verduis=

— 126 —

tering van vee werd uitgesloten. Daardoor is, behalve de waarde, ook de aard van het verduisterde goed voor de lichte verduistering van invloed geworden. Men heeft artikel 373 I niet van toepassing gemaakt op de gevallen in de artikelen 574 en 375 I omschreven, dit blijkt uit den aanhef van artikel 373 I.

(525) Artikel 377.

Da artt. 377 I en 325 N verschillen hierin van elkaar, dat in laatst*

genoemde bepaling gesproken wordt van een veroordeeling „wegens

In document Het wetboek van strafrecht voor (pagina 139-144)