• No results found

Hoofdstuk IX. Natuurlijke pollinatie

4.2. Maatregelen om natuurlijke pollinatie te maximaliseren

Hieronder volgen een aantal suggesties uit de literatuur die bijenrijkdom en zodoende dus ook de bestuiving moeten stimuleren (Kremen et al. 2002; Klein et al.2007; Adriaens & Laget, 2008 Carvell et al.2008;

1. het verschaffen van nestgelegenheid, die specifiek afgestemd zijn op de beoogde soorten voor een bepaald gewas. Door bijvoorbeeld stukken onbeplant te laten, behoud van nabijgelegen bossen en overlaten van dode takken en stengels.

2. Het voorzien in extra voedsel (nectar en stuifmeel) door het aanleggen van bloemenstroken (akkerranden). Akkerranden en bloemenvelden moeten gedurende het eerste jaar regelmatig gemaaid worden en nadien enkel in het najaar. Soorten als vogelwikke (Vicia cracca), Rolklaver (Lotus corniculatus) en Kaardebol (Dipsacus fullonum) krijgen veel bezoek van bestuivers (hommels). Gewasrotatie met bloemrijke gewassen wordt vooral in uniforme intensieve landbouwgebieden aangeraden, met gebruik van Rode- (Trifolium pratense) en Rol-klaver als groenbemester. Het aanplanten van vroegbloeiende wilgen rond percelen. Het toevoegen van wilde bloemenmengsels aan graslanden bevordert de aantallen en diversiteit aan hommels, solitaire bijen en vlinders aanzienlijk.

3. Het bevorderen van kolonisatie van bestuivers door het verbinden van verschillende habitats aan de hand van bloemenstroken en hagenrijen.

4. Het verminderen van het gebruik van breed-spectrum pesticiden.

Veel van de hier vermelde maatregelen zijn zeer analoog met de aanbevelingen voor natuurlijke pestcontrole en zullen daarnaast nog een positieve invloed zal hebben op tal van andere ecosysteemdiensten zoals, bodemverbetering en erosiebescherming. Er zijn enkele zadenmengsels in de handel met bloemen die in stuifmeel en nectar voorzien voor tal van bijensoorten (bvb. Tübingenmengsel, Brandenburgmengsel). Zaaien doet men het best rond eind april, begin mei,

waarna de verschillende soorten successief bloeien doorheen het hele groeiseizoen (Jacobs & Beeuwsaert, centrum voor bijenteelt).

5. O

NZEKERHEDEN

,K

ENNISHIATEN EN KENNISCENTRA

5.1. Kenniscentra

In het Labo voor Zoöfysiologie van de Universiteit Gent is er uitgebreide epertise aanwezig over de fysiologie van honingbijen, het inzetten van honingbijen voor bestuiving van gewassen, de verspreiding en ecologie van solitaire bijen in Vlaanderen en bijensystematiek. Er wordt ebveneens onderzoek gedaan inheemse bloemenmengsels voor het inzaaien van akkerranden.

In het Informatiecentrum bijenteelt is expertise aanwezig bloemenmengsels, bijenplanten en imkerspraktijken en –wetgeving.

5.2. Kennishiaten

Degelijke kennis van de verspreiding en kwetsbaarheid van de solitaire bijen is momenteel niet beschikbaar. Een rode lijst ontbreekt, een verspreidingsatlas ontbreekt. Het aandeel van wilde bijen in de bestuiving van landbouwgewassen is nauwelijks gekend.

Ook zorgen specieke bijensoorten voor bestuiving van specieke planten en gewassen (bv. Kleinfruit); de relaties hiertussen zijn nauwelijks gekend.

5.3. Onzekerheden

Critici (o.a Ghazoul et al. 2005) beweren dat misschien wel veel teelten afhankelijk zijn pollinatie maar dat dit niet tot uiting komt in de productievolumes. De menselijke voeding bestaat (globaal) grotendeels uit een aantal grote ‘stapelproducten’ die in enorme hoeveelheden geproduceerd worden en waarvoor bestuiving van weinig belang is (graan, maïs, rijst). Zo zou slechts 35% van het wereldwijde productievolume landbouwgewassen afhankelijk zijn van pollinatie, 60% niet (Klein et al. 2007). Toch zijn er aantal gewassen (fruit, zaden) die sterk afhankelijk zijn bestuiving en een essentieel onderdeel (vitaminen) van onze voeding vormen, ook al reflecteert zich dat niet direct in de absolute hoeveelheden (in ton) geproduceerd. Het lijkt dus duidelijk dat onze voedselkwaliteit er sterk op achteruit zou gaan bij een verdere afname of het verdwijnen van de bestuiving door dieren (insecten) (Klein et al. 2007). Daarnaast is de gemiddelde economische waarde van gewassen die van pollinatie afhankelijk zijn groter dan bij deze die dat niet zijn (Gallai et al. 2009).

5.4. Onrechtstreekse effecten

Bestuiving door honingbijen kan worden beschouwd als natuurlijke pollinatie. Echter, sommige gewassoorten hangen af van specifieke natuurlijke pollinatoren. Het is niet duidelijk of en wanneer er competitie optreedt tussen honingbijen en wilde bestuivers, en of dit eenweerslag kan hebben op de ecosysteemdienst.

In de biologische industriële landbouw worden geïmporteerde insecten gebruikt als bestuivers. Deze exoten kunnen echter een nefast effect hebben op lokale en regionale populaties natuurlijke

polinatoren. De hommelnesten met exotische hommels kunnen bijvoorbeeld verdarren, waarna de mannetjes uitzwermen en paren (zonder succes) met lokale hommels, waaardoor deze minder nieuwe nest starten. Het plaatsen van kunstmatig opgekweekte hommelnesten kan ook verhoogde infectie van pathogenen teweegbrengen bij de natuurlijke populatie hommels. Net als bij pestcontrole moet opgemerkt worden dat het onoverwogen inzetten van dergelijke ‘biologische’ bestrijding nefaste gevolgen kan hebben op het ecosyteem, welke echter zeer moeilijk te voorspellen of te begroten zijn.

6. L

ITERATUUR

World Resources Institute (WRI) / Carbon Dioxide Information Analysis Center (CDIAC) (2005): Carbon Dioxide Emissions by Source 2005 http://earthtrends.wri.org/pdf_library/data_tables/cli3_2005.pdf

Adriaens, T. and D. Laget (2008). To bee or not to bee: Mogelijkheden voor het houden van bijenvolken in natuurgebieden: een inschatting.

Aguilar, R., L. Ashworth, et al. (2006). "Plant reproductive susceptibility to habitat fragmentation: review and synthesis through a meta-analysis." Ecology Letters 9(8): 968-980.

Blacquière, T. (2009). Visie bijenhouderij en insectenbestuiving: Analyse van bedreigingen en knelpunten. Wageningen, Wageningen University & Research: 64.

Carvell, C., R. Pywell, et al. (2008). "enhancing habitats for bumblebees and other pollinators in intesive agricultural landscapes. Case studies on conservation of pollination services as acomponent of agricultural biological diversity." CEH.

Gallai, N., J. M. Salles, et al. (2009). "Economic valuation of the vulnerability of world agriculture confronted with pollinator decline." Ecological Economics 68(3): 810-821.

Ghazoul, J. (2005). "Buzziness as usual? Questioning the global pollination crisis." Trends in Ecology & Evolution 20(7): 367-373.

Greenleaf, S. S. and C. Kremen (2006). Wild bees enhance honey bees' pollination of hybrid sunflower. Proceedings of the National Academy of Sciences 103: 13890-13895.

Alexandra-Maria Klein, Bernard E. Vaissière, James H. Cane, Ingolf Steffan-Dewenter, Saul A. Cunningham, Claire Kremen and Teja Tscharntke. (2007) Importance of pollinators in changing landscapes for world crops. Proc. R. Soc. B 274, 303–313 Kremen, C., Williams, N. M. and R. W. Thorp. (2002). Crop pollination from native bees at risk from agricultural intensification. PNAS 99:16812-16816.

Liekens, I., Schaafsma, M., Staes, J., De Nocker, L., Brouwer, R., Meire, P. (2009). Economische waarderingsstudie van ecosysteemdiensten voor MKBA. Studie in opdracht van LNE, afdeling milieu-, natuur- en energiebeleid, VITO, 2009/RMA/R308

Losey, J.E., Vaughan, M. 2006. The Economic Value of Ecological Services Provided by Insects. BioScience. 56(4):311-323. Morse R. A & Calderone N. W. (2000) The value of honey bee pollination the United States. Bee Culture 128: 1-15

Platteau J., Van Bogaert T. en Van Gijseghem D. (reds.) 2008. Landbouwrapport 2008. Departement Landbouw en Visserij, Brussel.

Hoofdstuk X. Kraamkamerfunctie

Katrien Van der Biest, Bram Van Ballaer (UA-ECOBE)

1. A

BSTRACT

Vissen hebben tijdens hun levenscyclus diverse habitats nodig voor het vervullen van de verschillende fases in hun bestaan. Sommige soorten vinden deze op een beperkte rivierlengte en zijn zeer honkvast (vb. rivierdonderpad), andere soorten leggen grote afstanden af tussen hun adult leefgebied en hun paaigebied. Anadrome vissen (vb. zalm) planten zich voor in zoet water en leven in zee, terwijl kathadrome vissen (vb. paling) een omgekeerde beweging maken. Het is dan ook duidelijk dat de kraamkamer niet steeds overeenkomt met het adulte leefgebied, en zelfs kan uiteenvallen in een paar- of broedplaats en de locatie waar jonge vissen opgroeien. Bovendien stellen verschillende vissoorten ook andere eisen aan de paaiplaats of het leefgebied voor juvenielen: diverse substraten, stroomsnelheden, aan- of afwezigheid van vegetatie, waterdiepte, beschaduwing, ... Daarom zijn in een aquatisch systeem de diversiteit aan habitats, alsook de longitudinale connectiviteit naar andere waterlopen van cruciaal belang.

Aangezien de morfologie van de waterlopen en waterwegen in Vlaanderen sterk onderhevig is geweest aan diverse antropogene invloeden, is die diversiteit aan habitats plaatselijk sterk achteruitgegaan. Hiermee is ook de natuurlijke potentie voor herpopulatie afgenomen, waardoor in een groot deel van de wateren die voor sportvisserij in gebruik zijn een noodzaak is ontstaan om visuitzettingen uit te voeren. Ook de visbestanden in openbare waterlopen zijn sterk achteruitgegaan sinds het begin van de 20e eeuw. De aanleg van vooroevers en paaiplaatsen langsheen grote waterwegen kan een belangrijke meerwaarde opleveren als kraamkamer voor vis.

De meest gevoelige levensfase van vissen is de juveniele fase. Viseitjes en jonge vissen zijn zeer gevoelig aan vervuiling. Behalve de morfologische veranderingen aan de natuurlijke loop van rivieren en daardoor het verdwijnen van belangrijke paaigebieden speelt ook de vervuiling van het rivierwater een belangrijke rol in de achteruitgang van visbestanden in de Vlaamse oppervlaktewateren.

De inrichting van ondiepe oeverzones is van essentieel belang. Dergelijke oeverzones zijn belangrijk als paai- en opgroeigebied voor vis, maar ook voor waterplanten. Het is belangrijk variaties in diepte te hebben zodat delen van de natte stroken continu waterhoudend blijven, anders vallen visbroed bij peilwisselingen droog. Voor vooroeververdedigingen in meren en kanalen worden openingen voorgeschreven (frekwentie, grootte) ten bate van de waterverversing, zodat er geen algenbloei en botulisme optreedt, en voor de bereikbaarheid voor vissen (CUR 201 1999a).

In de kleinere waterlopen moet eerder gewerkt worden aan een globale ecologische inrichting/beheer om de maximale natuurlijke variatie van het systeem te bereiken. Door meandering zal variatie ontstaan in oeverstructuur, substraat en stroomsnelheden. Daarnaast moet zowel laterale als longitudinale connectiviteit bereikt worden, zodat soorten als kwabaal in de zijgrachten kunnen paaien en de trekkende soorten kunnen migreren tussen de zee en de bovenlopen van de beken.