• No results found

Normatief handelingsonderzoek

2.5.1 Kwaliteit verkennend en verdiepend beschrijvend empirisch onderzoek

In de conceptueel gestuurde verkennende en verdiepende empirische onderzoe- ken gaat het met name om ontwikkeling van modus 2 kennis. Bij modus 2 kennis gaat het om een dubbele kwaliteitsborging zoals genoemd in paragraaf 2.3: om be- oordeling door de wetenschappelijke gemeenschap aan de hand van wetenschap- pelijke kwaliteitsmaatstaven én om de beoordeling door betrokkenen of de kennis bijdraagt aan de beantwoording van specifieke praktijkvragen. Ook komen hier- bij de pre-analytische keuzes met hun normatieve vragen, zoals welk perspectief wordt gekozen, op de voorgrond; het gaat immers nadrukkelijk om de betekenis voor die praktijk. Die keuzes heb ik gemaakt vanuit mijn eigen professionele ont- wikkeling, in aansluiting bij de praktijkvraag en binnen het bredere discours van normatieve professionalisering. Ik heb beoogd mijn pre-analytische keuzes te ver- helderen en onderbouwen in de beschrijving van de achtergrond van mijn onder- zoeksvraag en mijn morele inzet in hoofdstuk 1, alsmede in de beschrijvingen van de context van het verkennende empirisch onderzoek (hoofdstuk 4) en de context en de morele inzet van de organisatie waarbij ik in het verdiepende empirisch on- derzoek heb aangesloten (hoofdstuk 6 en 7).

Onderstaand ga ik in op de kwaliteitsmaatstaven waar ik me voor het verkennend en verdiepend (beschrijvend) empirisch onderzoek op heb georiënteerd; in para- graaf 2.5.2. ga ik in op die voor het normatief handelingsonderzoek.

1| Recht doen aan het object van studie; intersubjectiviteit

Maso en Smaling noemen als een belangrijke kwaliteitseis voor kwalitatief onder- zoek: ”recht te doen aan het object van studie: het object van studie te laten spreken en niet

vertekenen” (Maso en Smaling, 1998, p 66). Het recht doen aan het object betreft

niet alleen de onderzoeksconclusies en de handelwijzen, maar ook de houding en mentale activiteit van de onderzoeker (Maso en Smaling, 1998, p 67). Een voorwaar- de voor het ‘recht doen aan het object van studie’ is volgens Maso en Smaling dat de onderzoeker zich persoonlijk betrokken voelt en zich ook inlaat met de te be- studeren werkelijkheid (Maso en Smaling, 1998, p 79; Smaling, 2010, pp 27, 28, met verwijzing naar Guba en Lincoln, 1989). Het gaat ook om een dialogische intersub- jectiviteit, deze wordt gekenmerkt door interactieve relaties, openheid, wederzijds vertrouwen en respect, en een zekere symmetrie (Maso en Smaling, 1998, p 81).

Duidelijk is dat mijn onderzoek een eigen morele inzet kent – de vraagstelling is gekleurd vanuit mijn professionele ontwikkeling en persoonlijke waarden, evenals mijn pre-analytische keuzes. Vanuit die persoonlijke en professionele inzet heb ik beoogd recht te doen aan het object van onderzoek. Ik voelde me betrokken en heb me, door de participerende observatie, de contacten en gesprekken ingelaten in de praktijk. En zoals Maso en Smaling stellen: ik heb beoogd mijn persoonlijke en pro- fessionele inzet bereflecteerd, intelligent en positief aan te wenden. In het onder- zoek was dialogische intersubjectiviteit een belangrijk onderdeel, zowel inhoude- lijk als methodologisch. Dat komt bijvoorbeeld naar voren in de gesprekken met zorgmedewerkers, teamleiders, de werkgroepen en met de klankbordgroep. Door de ‘thick description’ in hoofdstuk 6 heb ik beoogd recht te doen aan de praktijk en de medewerkers, mantelzorgers en bewoners te laten spreken. Op de reflectie op mijn eigen houding en inzet, en hoe ik de relatie ben aangegaan en anderen heb betrokken, ga ik in in hoofdstuk 7.

Bij ‘recht doen aan het object van studie’ past ook het begrip ‘authenticity’ (Smaling, 2010, p 27, met verwijzing naar Guba en Lincoln, 1989). Smaling noemt dat de authenticiteitscriteria niet alleen het methodologische hoe aangaan, maar ook het inhoudelijke wat en waartoe (Smaling, 2010, p 28, met verwijzing naar Guba en Lincoln, 1989). Het wat en waartoe en mijn onderbouwing daarvan komt met name naar voren in hoofdstuk 1, aanleiding en achtergrond van mijn vraag, en ik kom er op terug in het slothoofdstuk.

2| Betrouwbaarheid: navolgbaarheid, coherentie, kritiseerbaarheid

Interne betrouwbaarheid vat ik in lijn met Maso en Smaling op als de betrouw- baarheid binnen het onderzoeksproject (Maso en Smaling, 1998, p 69). Nu ik dit onderzoek als enige onderzoeker heb uitgevoerd, is een eerste relevante maatstaf in dit kader de navolgbaarheid (‘trackability’) (Maso en Smaling, 1998, pp 68, 70; Smaling, 2010, p 27, met verwijzing naar Guba en Lincoln, 1989). Door de beschrij- vingen van de methoden en mijn aanpak in de diverse hoofdstukken, het beschrij- ven en onderbouwen van de keuzes die ik in dit onderzoek heb gemaakt, en door de ‘thick description’ beoog ik dat het onderzoek navolgbaar is, in die zin dat de le- zer de gang van mijn onderzoek kan nagaan en het eigen oordeel kan vormen over mijn beantwoording van de onderzoeksvragen.

Een tweede maatstaf voor interne betrouwbaarheid is een zekere consistentie van onderzoeker of tussen verschillende methoden (Maso en Smaling, 1998, p 69). Doordat ik de enige onderzoeker was, was er in die zin sprake van consistentie. Ook is sprake van consistentie tussen de methoden die ik heb gebruikt: de methoden vullen elkaar aan, in de gesprekken kon ik bijvoorbeeld mijn waarnemingen en

interpretaties uit de participerende observaties toetsen. Smaling waarschuwt dat niet te dwingend gestreefd moet worden naar consistentie, dat zou in zijn optiek te remmend werken (Smaling, 2010, p 26). In die zin spreekt hij ook van coherentie als een argument voor geloofwaardigheid, en dat moet ruimer worden begrepen dan consistentie (Smaling, 2010, p 26). Coherentie heb ik beoogd te bereiken door in mijn analyse gebruik te maken van de hermeneutische cirkel of beter: spiraal beweging, om daarmee een samenhangende interpretatie van delen en geheel te krijgen. Ook heb ik naar coherentie gestreefd in mijn moreel ecologisch perspec- tief als conceptueel oriënterend perspectief, om hierin verschillende, maar bij el- kaar aansluitende theoretisch-filosofische bronnen te verwerken.

Een derde maatstaf die Maso en Smaling noemen is kritiseerbaarheid (Maso en Smaling, 1998, p 68; Smaling, 2010, p 27, met verwijzing naar Guba en Lincoln, 1989). Hierbij gaat het om het kritisch oordeel van anderen. Voor dit kritische oor- deel is de navolgbaarheid relevant, zoals ik die hierboven heb beschreven met de genoemde manieren om daarin te voorzien.

Naast interne betrouwbaarheid gaat het ook om externe betrouwbaarheid; dit betreft de herhaalbaarheid van het onderzoek. Herhaalbaarheid is bij kwalitatief onderzoek niet echt mogelijk; daarvoor is de onderzoeksituatie te veranderlijk en in dit type onderzoek is de rol en inzet van de onderzoeker zelf cruciaal, het onder- zoek draagt altijd een persoonlijk stempel. Volgens Maso en Smaling kan slechts virtuele herhaalbaarheid worden verlangd (Maso en Smaling, 1998, pp 68, 70). Wel zijn in dit kader de boven beschreven maatstaven van navolgbaarheid en kritiseer- baarheid relevant. Ik heb hierboven beschreven hoe ik heb beoogd daaraan tege- moet te komen.

3| Validiteit: geloofwaardigheid, overdraagbaarheid

Validiteit wordt door Maso en Smaling opgevat als de afwezigheid van systemati- sche vertekeningen (Maso en Smaling, 1998, p 68). Als parallel voor interne vali- diteit noemt Smaling ‘credibility’ (Smaling, 2010, p 27, met verwijzing naar Guba en Lincoln, 1989). In dit kader heb ik meerdere wegen gevolgd: allereerst triangu- latie van methoden en databronnen die elkaar aanvullen, zoals aangegeven in de diverse hoofdstukken bij de aanpak. Ik ben in het verdiepende empirisch onder- zoek gedurende een langere periode op de afdelingen en in gesprek met betrok- kenen geweest. Een eerste ‘thick description’ en analyse van mijn bevindingen van dit onderzoek heb ik laten meelezen door de betrokken teamleiders en een betrok- ken EVV’er en zij hebben aangegeven zich te herkennen in de weergave (member- check; Maso en Smaling, 1998, pp 71, 72). Tevens heb ik tussentijds teksten voorge- legd aan externe meelezers en commentaar gevraagd en gekregen. Gedurende het

onderzoek heb ik notities gemaakt en een logboek bijgehouden met mijn ervarin- gen, vragen en reflecties, die ik regelmatig heb besproken met direct betrokkenen in het onderzoek, met de klankbordgroep in de organisatie, met de trainers van Steunpunt Mantelzorg en met buitenstaanders. Met het bijhouden van het log- boek heb ik beoogd mijn ervaringen vast te leggen en vertekening in mijn herin- nering door de tijd te voorkomen. Behalve dat deze maatregelen bijdragen aan de interne validiteit, dragen zij ook bij aan de betrouwbaarheid (Smaling, 2010, p 27, met verwijzing naar Guba en Lincoln, 1989).

Externe validiteit van een onderzoek betreft de generaliseerbaarheid; dat is echter niet het doel en ook niet mogelijk bij een onderzoek als dit. Het onderzoek is uitge- voerd in déze praktijk en kan in beginsel alleen iets over déze praktijk zeggen. Een parallel voor dit criterium is overdraagbaarheid (‘transferability’; Maso en Smaling, 1998, pp 74, 78; Smaling, 2010, p 27, met verwijzing naar Guba en Lincoln, 1989). Ik beoog dat bevindingen uit dit onderzoek inzichten bieden die, naar analogie, bruikbaar zijn. Daarbij gaat het om overdraagbaarheid en het bieden van een inspi- ratiebron voor zowel onderzoekers als betrokkenen in andere samenwerkingspro- cessen. De ‘thick description’ van het tweede empirische onderzoek beoogt bij te dragen aan deze overdraagbaarheid.