• No results found

Krij gsgevangenen

In document 1939-1945 D E E L 8 (pagina 130-137)

In mei '40, in de dagen van de Duitse invasie, werden ruim twintigduizend van de in totaal wellicht driehonderdduizend militairen die aan Nederlandse kant in dienst waren, naar krijgsgevangenenkampen in Duitsland overge­ bracht. De officieren onder hen, enkele honderden, werden in een kamp in Zuid-Duitsland redelijk behandeld maar de onderofficieren en minderen gingen een periode van honger tegemoet. Lang duurde deze evenwel niet, want in de eerste helft van juni werden, zoals wij in deel 4 (hoofdstuk 6) beschreven, die ruim twintigduizend krijgsgevangenen naar Nederland gerepatrieerd - Hitler had besloten, de Nederlandse militairen evenmin als de Noorse, Deense en Vlaamse in kampen op te sluiten. Alle Nederlandse militairen werden gedemobiliseerd (uiteraard slaat dit niet op diegenen die Engeland bereikt hadden o f die bij de marine dienden in de wateren van Nederlands-Indië, Suriname en de Nederlandse Antillen) en konden, voor­ zover zij vóór hun mobilisatie werk gehad hadden, dat werk hervatten; waren zij werkloos geweest, dan werden zij voorlopig opgevangen in de Nederlandse Opbouwdienst waaruit begin '41 de Nederlandse Arbeids­ dienst voortkwam.

Van de beroepsmilitairen (officieren, onderofficieren en minderen die de vaste kern van marine en leger hadden gevormd) kregen velen functies in dc politie, de marechaussee en dc luchtbeschermingsdiensten; die kregen zij evenwel pas nadat zij en de overige beroepsmilitairen, alsmede diegenen die een opleiding voor beroepsofficier volgden (adelborsten, cadetten en reserve-officieren die tot de beroepsopleiding toegelaten waren), medio juli schriftelijk verklaard hadden, de officieren en aspirant-officieren op hun erewoord, dat zij aan geen enkel front direct o f indirect zouden deelnemen aan de strijd tegen Duitsland en dat zij geen enkele handeling zouden begaan o f verzuim plegen waardoor het Duitse rijk schade zou kunnen lijden. Over het al o f niet afleggen van die verklaring was, zoals wij eveneens reeds in deel 4 (hoofdstuk 7) beschreven, in juni en in de eerste helft van juli '40 veel te doen geweest. De opperbevelhebber van land- en zeemacht, generaal H. G. Winkelman, had, toen hij in de nacht van 1 op 2 juli op grond van zijn weerbare houding naar Duitsland gevoerd werd, nog geen aanwijzing o f advies kunnen doen uitgaan hoe men zich te gedragen had (de precieze

VIER GR O EP EN

tekst van de a f te leggen verklaring stond toen nog niet vast), daarentegen hadden kapitein B. R . P. F. Hasselman die hoofd geworden was van het Afwikkelingsbureau van defensie (daartoe werd het departement geredu­ ceerd) en kolonel M . W . L. van Alphen, sous-chef van de landmachtstaf van het algemeen hoofdkwarticr, er bij alle betrokkenen op aangedrongen, de gevraagde verklaring wel a f te leggen. Slechts weinigen hadden tegen die adviezen in gehandeld: v ijf generaals (J. J. G. baron van Voorst tot Voorst, tijdens dc meidagen commandant van het veldleger, H. F. M. baron van Voorst tot Voorst, chef van de landmachtstaf van het algemeen hoofd­ kwarticr, P. W . Best, commandant van dc luchtverdcdiging, A. R . van den Bent, commandant van het IVde legerkorps cn H. C . G. baron van Lawick, gouverneur van dc Koninklijke Militaire Academie), voorts acht marine­ officieren, éen matroos-stoker van dc marine, twee kapiteins en ccn eerste luitenant van de landmacht alsmede, tenslotte, ecn-en-veertig van de twee- en-zeventig officieren en cadetten van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger die zich ten tijde van dc Duitse invasie in Nederland bevonden hadden.

A l die weigeraars werden in krijgsgevangenschap afgevoerd. De v ijf generaals werden bij generaal Winkelman gevoegd, de overigen kwamen na enige tijd in een kasteel te Colditz terecht (zie kaart V op pag. 124) waar zich toen reeds krijgsgevangen officieren van andere nationaliteiten bevonden, en die groep weigeraars werd in september met nog acht officieren uitge­ breid: v ijf die spijt hadden gekregen van hun houding en hun verklaring-op- erewoord ingetrokken hadden, en drie officieren van het algemeen hoofd­ kwartier die door Goering verantwoordelijk gesteld waren voor het feit dat tijdens de meidagen van '40 ca. twaalfhonderd Duitse parachutisten en militairen van de luchtlandingstroepen als krijgsgevangenen naar Engeland waren afgevoerd. Ook dc zes generaals kregen er spoedig cen lotgenoot b ij: vice-admiraal b.d. N . J. van Laer, die zich als inspccteur-generaal van het loodswezen verzet had tegen allerlei Duitse eisen.

Uit dit alles resulteerden de eerste twee groepen Nederlandse krijgs­ gevangenen die wij in dit hoofdstuk te behandelen krijgen: de groep die wij als ‘de generaalsgrocp’ en die welke wij als ‘de Colditz-groep’ zullen aanduiden.

De derde groep krijgsgevangenen ontstond in mei '42.

Op grond van het feit dat beroepsofficieren deelgenomen hadden aan het illegale werk van de Ordedienst, werden, zoals wij in deel 5 (in de paragraaf ‘Duitse maatregelen’ van hoofdstuk 11) beschreven, op 15 mei '42 de nog in bezet gebied aanwezige beroepsofficieren, adelborsten en cadetten in v ijf kazernes waar zij zich zogenaamd ter controle hadden moeten .aanmelden, onverhoeds in hechtenis genomen; achttienhonderdtachtig officieren, ruim

K R IJG SG EV A N G EN EN

V. De kampen van Nederlandse krijgsgevangenen In rood: de plaatsen waar de groepen Nederlandse krijgsgevangenen, althans velen daaruit, lange tijd gevangen hebben gezeten. De cijfers achter de namen duiden de groepen aan die in dit hoofdstuk onderscheiden worden; 1 de generaalsgroep; 2 de Colditz-groep (beroepsofficieren); 3 de Stanislau/Neu-Brandenburg-groep

(beroepsofficieren); 4 de groep uit ’43 (lager beroepspersoneel, reserve-officieren, reserve-onderofficieren, dienstplichtigen).

zestig adelborsten en bijna negentig cadetten werden in krijgsgevangenschap afgevoerd. Zij belandden na enige tijd in Stanislau, in het zuidoosten van het

Generalgouvernement. Aan hen werden begin maart '43 nog ruim honderd-

veertig reserve-officieren toegevoegd die zich vóór de meidagen van '40 voor de beroepsdienst opgegeven hadden. Allen werden in januari '44 uit Stanislau naar Neu-Brandenburg, ten noordoosten van Berlijn, overgebracht - wij zullen van ‘de Stanislau/Neu-Brandenburg-groep’ spreken, waarbij wij nog aantekenen dat een deel van deze officieren in mei '44 verplaatst werd naar een kasteel te Tittmoning in Beieren.

Rest de vierde groep.

Deze groep werd geleidelijk gevormd in de maanden mei t.e.m. augustus '43 toen aan alle beroeps-onderofficieren en -minderen, reserve-officieren

VI E R G RO EP EN

(behalve de bovenbedoelde ruim honderdveertig), reserve-onderofficieren en gewone dienstplichtigen opgelegd werd, zich in Amersfoort o f Assen aan te melden waar beslist werd o f men naar een krijgsgevangenenkamp moest verdwijnen dan wel op grond van zijn functie in het economisch leven (blijkend uit een blauwe Ausweis) in Nederland mocht blijven. Hele kategorieën vielen buiten die wegvoering en bovendien werd, zoals wij in ons vorige deel uiteenzetten (in hoofdstuk 5, in de paragraaf ‘Arbeidsinzet’), met die Ausweise op enorme schaal geknoeid terwijl ook velen zich niet aan- mcldden maar onderdoken - uiteindelijk kwamen van de wellicht twee- honderdveertigduizend ex-militairen die onder de aanmeldingsplicht vielen, niet meer dan omstreeks elfduizend in Duitse krijgsgevangenenkampen terecht. Hen zullen wij aanduiden als ‘de groep uit '43’ . Die aanduiding is wat vaag, maar elke andere levert bezwaren op: de groep was van een gevarieerde samenstelling en haar leden werden in sterke mate verspreid.

Vier groepen dus: de kleine groep der generaals, de Colditz-groep, dc Stanislau/Neu-Brandenburg-groep en de groep uit '43. Bij elkaar telden zij ruim dertienduizend man en van die ruim dertienduizend zijn vermoede­ lijk (met betrekking tot de groep uit '43 die veruit de grootste was, ont­ breekt een precieze opgave) drie- tot vierhonderd omgekomen, ruim honderd in een kamp voor de lagere beroepsmilitairen (Altengrabow), vele anderen als gevolg van de Geallieerde bombardementen op de Duitse steden en fabrieken. Er hebben van die ruim dertienduizend overigens velen, bij elkaar vermoede lijk wel meer dan tweeduizend, op grond van hun slechte gezondheidstoestand verlof gekregen, naar bezet Nederland terug te keren.

Al in ons vorige hoofdstuk maakten wij melding van de in '29 te Geneve vastgestelde Conventie inzake de behandeling van krijgsgevangenen die niet alleen door Nederland maar ook door Duitsland aanvaard en geratifi­ ceerd was. W ij wezen er toen ook op dat de machthebbers van het Derde R ijk zich op verscheidene punten niet gehouden hebben aan die conventie die, in het algemeen, voorschreef dat krijgsgevangenen humaan behandeld moesten worden: zij hebben de Russische krijgsgevangenen van de zomer van '41 a f en tnasse laten sterven o f doen uitroeien en zij hebben bovendien onder de z.g. Aktion Kugel van begin '44 a f een groot aantal andere krijgs­ gevangenen wegens hun pogingen tot ontvluchting bij wijze van straf laten liquideren in het concentratiekamp Mauthausen. Niettemin heeft het zin, hier dieper op de bedoelde conventie in te gaan; zij heeft in verscheidene,

K RIJ G SG EV A N G EN EN

zij het niet in alle opzichten het bestaan van de Nederlandse krijgsgevangenen bepaald en vormt in elk geval de maatstaf die men aan hun behandeling mag aanleggen.1

De conventie bepaalde dat krijgsgevangenen te allen tijde met mens­ lievendheid behandeld en beschermd moesten worden. Represailles tegen hen waren verboden. Zij moesten worden gehuisvest in gebouwen o f barakken die alle mogelijke waarborgen van hygiëne en zindelijkheid boden. Hun rantsoenen moesten gelijkwaardig zijn aan die van de depottroepen van de mogendheid welke hen gevangen hield; die mogendheid moest hun ook voldoende kleding, linnengoed en schoeisel verschaffen. Krijgsgevangenen dienden de gelegenheid te hebben tot lichaamsoefeningen en tot verblijf in de buitenlucht. Minstens eenmaal per maand moest een geneeskundige inspectie plaatsvinden. Gezonde krijgsgevangenen mochten, de officieren onder hen uitgezonderd, gebruikt worden voor werkzaamheden, de onder­ officieren evenwel louter voor bewakingsdiensten, tenzij zij uitdrukkelijk om betaald werk, d.w.z. om productief werk in het economisch leven vroegen, maar wat die betaalde, door onderofficieren en minderen te ver­ richten arbeid betrof, bevatte artikel 31 van de conventie een belangrijke restrictie:

‘De door de krijgsgevangenen verrichte werkzaamheden mogen generlei rechtstreeks verband houden met de krijgsverrichtingen. Het is in het bijzonder verboden om gevangenen te gebruiken bij de fabricatie en het vervoer van wapenen o f munitie van welke aard ook, evenals bij het vervoer van materieel dat voor de strijdende legers bestemd is.’

Per maand zouden dc krijgsgevangenen voorts een vastgesteld aantal brieven en briefkaarten mogen verzenden die aan censuur onderworpen zouden zijn. Zij zouden zelf brieven, briefkaarten, postpakketten, geld en boeken mogen ontvangen, maar de mogendheid die hen gevangen hield, had het recht, die zendingen te controleren.

W at de hiërarchische verhoudingen betrof: van de zijde van de mogend­ heid die de krijgsgevangenen vasthield, zou elk kamp gecommandeerd moeten worden door een officier, van de zijde van de krijgsgevangenen zou in kampen van officieren de oudste officier in de hoogste rang de officiële tussenpersoon zijn (de ‘kampoudste’), in de andere kampen zouden de krijgsgevangenen vertrouwensmannen kunnen aanwijzen.

1 Men vindt de tekst o.m. in een in 1946 verschenen uitgave van de Staatsuitgeverij waarin ook het uit 1907 daterend Verdrag nopens dc wetten en gebruiken van dc oorlog te land, inclusief het z.g. Landoorlogreglement, opgenomen is.

D E C O N V E N T I E V A N G E N E V E

Krijgsgevangenen konden gestraft worden. Wreedheid alsmede collec­ tieve straffen voor door enkelingen bedreven daden waren verboden, maar voor het overige waren krijgstuchtelijke o f gerechtelijke straffen toegestaan, gerechtelijke bijvoorbeeld in die gevallen waarin een krijgsgevangene in krijgsgevangenschap een misdaad begaan had. Een poging tot ontvluchting gold niet als een misdaad - zij mocht wèl gestraft worden, bijvoorbeeld met een periode van arrest tot een maximum van dertig dagen (een krijgstuchte­ lijke straf) o f met onderwerping aan een regime van verscherpte bewaking; met betrekking tot ontvluchte krijgsgevangenen waren andere dan krijgs­ tuchtelijke straffen verboden.

Men ziet: de regels die elke mogendheid welke zich bij de conventie aangesloten had, in acht diende te nemen (wij hebben hier slechts dc belang­ rijkste weergegeven) waren strikt. Wat indien die mogendheid die regels overtrad? Ook daarvoor bevatte de conventie de nodige bepalingen. Krijgs­ gevangenen hadden het recht, bij de kampcommandanten hun beklag te doen; zij hadden ook het recht, zich te beklagen bij de vertegenwoordi­ gers der z.g. beschermende mogendheden (hetgeen, wat de Nederlandse krijgsgevangenen betrof, betekende dat zij zich mochten wenden tot de Zweedse legatie te Berlijn, aangezien Zweden na het intreden van de oorlogstoestand tussen Duitsland en Nederland de taak op zich had genomen, de Nederlandse belangen in Duitsland te behartigen). De vertegenwoor­ digers dier beschermende mogendheden waren bevoegd, zich in alle plaatsen te begeven waar krijgsgevangenen geïnterneerd waren, en die krijgs­ gevangenen zouden zich daar persoonlijk met hen mogen onderhouden. W at als dc klachten dier krijgsgevangenen gerechtvaardigd waren? Daarover zweeg de conventie. Duidelijk was wèl wat dan geschieden zou: de beschermende mogendheid zou op verbeteringen aandringen en voorts de mogendheid inlichten welker belangen zij behartigde - ingeval Neder­ landse krijgsgevangenen niet conform de conventie van Genève behandeld zouden worden, zou de Zweedse regering dus de Nederlandse (te Londen) kunnen waarschuwen. Eigen machtsmiddelen om een betere behandeling van de Nederlandse krijgsgevangenen a f te dwingen, bezat die Nederlandse regering evenwel niet - zij zou hoogstens een beroep kunnen doen op de steun van de regeringen bijvoorbeeld van Engeland en de Verenigde Staten, o f zij zou het Internationale Rode Kruis te Genève kunnen trachten te bewe­ gen tot het ondernemen van stappen.

Dat Internationale R ode Kruis oefende in deze gehele materie een belang­ rijke functie uit: het was de instantie via welke de oorlogvoerenden, voor­ zover zij de Geneefse organisatie erkend hadden (de Sowjet-Unie en Japan hadden dat niet gedaan), elkaar informatie gaven over de krijgsgevangenen,

K R IJ G SG E V A N G E N E N

via welke voorts van oorlogvoerend land tot oorlogvoerend land berichten van en aan de krijgsgevangenen gewisseld konden worden en via welke hun tenslotte ook pakketten konden worden toegezonden. Genève speelde dus een voorname rol in alles wat de Nederlandse regering al o f niet via het in dc zomer van '40 opgerichte ‘Londense’ Nederlandse R ode Kruis (The London

Committee o f the Netherlcmds Red Cross Society) ten behoeve van Nederlandse

krijgsgevangenen zou trachten te bereiken - het contact daarentegen tussen die krijgsgevangenen en bezet gebied (waarbij het onder Duits toezicht staande Nederlandse Rode Kruis als de centrale instantie optrad) voltrok zich rechtstreeks, d.w.z. buiten Genève om.

Waren de Nederlandse militairen van de bepalingen van de Conventie van Genève op de hoogte ?

Het beroepskader had er tijdens zijn opleiding voorlichting over ontvangen en wij nemen aan dat althans de voornaamste bepalingen talrijke van deze kaderleden min o f meer scherp voor ogen stonden. Maar het reservekader en de gewone dienstplichtigen? W el stond de tekst van de Geneefse Con­ ventie in het z.g. oorlogszakboekje dat elke militair bezat en daar werd ook wel eens voorlichting over gegeven, maar dat betekende nog niet dat men een helder beeld had van de rechten en verplichtingen van krijgsgevangenen. Het vooruitzicht dat Nederland in een oorlog betrokken, d.w.z. door Duits­ land aangevallen zou worden, was vóór de meidagen van '40 als zo weinig reëel gevoeld dat niet zo heel velen zich er in verdiept hadden, wat zulk een aanval zou betekenen, laat staan dat zij zich ook hadden ingesteld op de situatie die na een nederlaag zou ontstaan. ‘Krijgsgevangenschap’ was een begrip dat men minder uit een droge verdragstekst dan wel uit de geschie­ denis, vooral ook uit berichten uit de eerste wereldoorlog (’ i4 - ’ i8) en uit boeken over die periode kende, maar die vage kennis schonk nog geen denk­ beeld van hetgeen men zelf, werd men krijgsgevangen gemaakt, te door­ staan zou krijgen; men besefte evenmin wat in dat geval de houding zou zijn waarmee men de nationale belangen het best zou dienen. Vergden die belangen dat men dan onmiddellijk moest trachten te vluchten? Bestonden er op dat gebied regels, geschreven o f ongeschreven ? Het waren, vrezen wij, op zijn best enkelingen die zich zulke vragen stelden. ‘Wij moeten aan de opbouw in Nederland deelnemen en met de oorlog hebben wij persoonlijk nauwelijks iets te maken’ - dat was de mentaliteit geweest, van waaruit het

DE CONVENTIE VAN GENEVE

overgrote deel der beroepsmilitairen er in juli '40 toe gekomen was, de door de bezetter geëiste verklaring a f te leggen, een verklaring die door menigeen als ietwat vernederend beschouwd werd zodra bleek dat diezelfde bezetter op steeds meer terreinen van het openbare leven ging ingrijpen en dat, door Engelands standhouden, de oorlog voortgezet werd.

R u im drie jaar later waren meer dan dertienduizend Nederlandse mili­ tairen in feite datgene wat de meesten hunner, voor hun gevoel, na de capitulatie van mei '40 slechts op papier waren geweest: krijgsgevangenen.

Hoe is het hun vergaan?

In document 1939-1945 D E E L 8 (pagina 130-137)