• No results found

Acht executies

In document 1939-1945 D E E L 8 (pagina 191-195)

Op zaterdagavond 8 augustus '42 werd ‘op bevel van de Weermachts- bevelhebber in Nederland’ (aldus de tekst) door de Nederlandse pers en radio een bekendmaking van Rauter wereldkundig gemaakt waarin meegedccld werd dat daags tevoren een aanslag gepleegd was op een trein van de Wehrmacht; hadden de daders zich niet vóór vrijdag 14 augustus te middernacht bij de politie gemeld o f waren zij dan niet opgespoord, dan zou ‘teruggegrepen worden op een aantal gijzelaars die met hun leven voor dergelijke daden van sabotage borg staan’.

O f deze door Radio Hilversum uitgezonden bekendmaking al diezelfde zaterdagavond tot sommige anti-verzet-gijzelaars in Haaren en Gestel doorgedrongen is, weten wij niet, in elk geval was zij zondag aan het einde van de ochtend uit de inmiddels gearriveerde zaterdagavondbladen aan allen bekend. ‘N u heerst er toch even een druk’ , schreef korte tijd later in een soort dagverslag een der Gestelse gijzelaars, Paul G. S. Guermonprcz (na zijn ontslag een van de naaste medewerkers van Gerrit van der Veen1). ‘Plotseling is het ernst en het zijn zij die het hardste riepen, die nu klein, o zo klein en zo wit zijn. Het geval wordt besproken, de kansen gewikt en gew ogen: ‘ ’t Gebeurt niet, nog nergens is het gebeurd’, ‘ ’t Is alles geënsce­ neerd’ ’2 - dat waren dezelfde optimistische interpretaties die bij de bevolking in bezet gebied de ronde deden. Dat de bezetter willekeurige Nederlanders zou laten doodschieten wegens een verzetsdaad waaraan zij, opgesloten als zij waren, part noch deel konden hebben gehad, leek ondenkbaar. Maar niet allen waren zo optimistisch. Ds. K . H. E. Gravemeyer, een van dc

1 Guermonprez, een vooraanstaand kaderlid van de Nederlandse Unie, werd eind juli '43 uit de gijzeling ontslagen en, zoals wij al in deel 7 meedeelden, in april '44

gearresteerd en in juni '44 doodgeschoten. Van de vrijgelaten Brabantse gijzelaars zijn velen, als Guermonprez, op de een o f andere wijze gaan deenemen aan het illegale werk; acht hunner zijn als gevolg hiervan gefusilleerd, twee stierven in concentratiekampen. 2 Dagverslag van P. G. S. Guermonprez in Gedenkboek

GIJZELAARS

voormannen van het protestants verzet, die tot de Gestelse groep behoorde, betoogde in een speciale dienst op maandag 10 augustus dat in de pas begon­ nen week als het ware geloot werd om het leven der gijzelaars. Twee dagen later, op woensdag, kreeg het optimisme een zware schok: alle bezoeken aan gijzelaars werden verboden, geen hunner kreeg verlof, om welke reden ook (bijvoorbeeld eigen medische behandeling o f bezoek aan een ernstig ziek gezinslid), de kampen te verlaten, er mochten geen brieven meer worden verzonden en ieder moest zijn persoonsbewijs (dat hadden de gijzelaars mogen behouden) inleveren. Alarmerender n o g : enkele tientallen gijzelaars moesten zich bij de bureaus van de Kommandanten aanmelden en werden daar man voor man gefotografeerd met een nummer op de borst. In het Grootseminarie te Haaren waren het er bijna zestig, onder wie talrijke Rotterdammers en twee leden van het Driemanschap van de Unie: mr. ]. Linthorst Homan en prof. dr. J. E. de Quay1, in het Kleinseminarie te Gestel vijf-en-twintig, onder wie negen Rotterdammers. ‘Z e kwamen terug één na één’, aldus Guermonprez, ‘zeer bedrukt, men zegt, dat enkelen huilden.’ 2 Begrijpelijk is het dat de bijna vijf-en-tachtig gefotografeerden vreesden dat zij de groep vormden waaruit, kwam het zo ver, een onbekend aantal geëxecuteerd zou worden; in Gestel kregen twee van de vijf-en- twintig een flauwte. In Haaren hield de Nederlandse kampleider, prof. dr. ir. J. Goudriaan, de op non-actief gestelde president van de Nederlandse Spoorwegen (hij was in oktober '40 als Indisch gijzelaar opgepakt, na enige tijd vrijgelaten, maar in juli '42 opnieuw in gijzeling genomen) aan de maaltijd een toespraak waarin hij, aldus de dagboek-aantekening van een medegijzelaar,

‘er op wijst dat, hoewel hij tot dusver de zaak nogal eens raillerend behandeld heeft, een ieder zich er bewust van dient te zijn, dat het een ernstige zaak is waarvoor wij hier zijn en dat ons lot is te vergelijken met dat van een soldaat die zijn leven inzet, hoewel onze positie minder gemakkelijk te aanvaarden is, omdat we niet strijden kunnen . . . Hij bleek daarna zeer onder de indruk.’3

D e spanning steeg, eerst op donderdag 13 augustus (toen werden honderd nieuwe gijzelaars, onder wie een aantal Rotterdammers, Gestel binnen­

1 ‘Een pater’, aldus Homan, ‘kwam mij aanbieden, mijn plaats te nemen, hij kon de fotograaf omkopen om foto’s te verwisselen. Ontroerd wees ik dit af.’ (J. Lint­ horst Homan: ‘ Wat zijt ghij voor een vent’. Levensherinneringen (1974), p. 150). 2 P. G. S. Guermonprez in Gedenkboek Gijzelaarskamp ‘Beekvliet’, p. 78. 3 (RvO)

gevoerd), maar uiteraard vooral op vrijdag de 14de. Te middernacht zou het Duitse ultimatum aflopen. Die vrijdag konden de gijzelaars uit de Rotterdamse dagbladen van donderdag kennis nemen van twee verklaringen, de eerste van twee-en-dertig vooraanstaande Rotterdammers, de tweede van negentien protestantse kerkelijke gemeenten te Rotterdam - in beide verklaringen was een beroep gedaan op de bezetter, de levens der gijzelaars te sparen, maar was ook de aanslag op de Duitse trein scherp veroordeeld. Beide verklaringen werden door althans een deel der gijzelaars principieel afgekeurd.

Met goedkeuring van Christiansen hadden, zoals wij reeds in deel 6 (hoofdstuk 2) beschreven, Seyss-Inquart, Rauter en Schmidt inmiddels vastgesteld wie, als de daders van de aanslag zich niet alsnog zouden aan­ melden o f alsnog gegrepen zouden worden, gefusilleerd zouden worden. Eerst hadden zij v ijf Rotterdammers uitgekozen, maar op voorstel van Schmidt was, vermoedelijk op donderdag 13 augustus, besloten om twee van de v ijf te vervangen door twee anderen met wie, naar Seyss-Inquart, Rauter en Schmidt aannamen, koningin Wilhelmina zich in het bijzonder verbonden voelde: O. E . G. graaf van Limburg Stirum, een nazaat van een van de leden van het Driemanschap van 18 13, en A . baron Schimmel- penninck van der Oye, in wie de Duitsers vermoedelijk (maar dan ten onrechte) een afstammeling zagen van de raadpensionaris uit de Franse tijd. Van Limburg Stirum bevond zich al onder de gijzelaars te Gestel, Schimmelpenninck woonde op Schouwen; hem had de ‘ SD ’ in mei en juli '42 vergeefs gezocht op een oud Haags adres. Hij werd nu op vrijdag 14 augustus gearresteerd en naar Gestel overgebracht. Daar bevond zich onder de gijzelaars ook een van de drie Rotterdammers wier namen gehandhaafd waren: mr. R . Baelde. De twee andere Rotterdammers, Chr. Bennekers en W . Ruys, behoorden tot de gijzelaars die in juli opgepakt waren - zij zaten in Haaren opgesloten.

Aan Duitse kant was vastgesteld dat de v ijf geselecteerden, mocht het zo ver komen, omstreeks zonsopgang gefusilleerd zouden worden op een open plek in de bossen bij Goirle, even bezuiden Tilburg; daarvóór zouden zij samengebracht worden, niet in Haaren dat dicht bij Tilburg ligt, maar in het niet ver van Den Bosch gelegen Gestel. Daar zouden in de nacht Baelde, van Limburg Stirum en de pas binnengebrachte Schimmelpenninck met zo min mogehjk gerucht op hun slaapzaal van hun bedden gelicht worden (de Duitsers waren bevreesd voor daden van verzet van de overige gijzelaars) - vóórdien zouden Bennekers en R u ys uit Haaren naar Gestel worden overgebracht.

Vrijdagavond trok opeens een groot aantal gewapende Duitse militairen

GIJZELAARS

het Grootseminarie te Haaren binnen. Bennekers en R u ys kregen opdracht, zich bij de Kommandant te melden. Deze deelde hun in aanwezigheid van Goudriaan mee dat zij onmiddellijk naar Gestel getransporteerd zouden worden, ‘voor een verhoor’, zei Goudriaan tegen andere gijzelaars. Benne­ kers en R u ys begrepen wat hun boven het hoofd kon hangen. ‘Dit is het einde’, zei Bennekers - ‘hij neemt’, aldus een ooggetuige, ‘drie broomta- bletten voor de zenuwen. Hij huilt niet maar de wanhoop is op zijn gezicht te lezen.’1 R u ys was de rust zelve. ‘D it staat mij niet aan, dit is heel ernstig’, zei hij - Goudriaan wees hij op een afscheidsbrief die hij in de voorafgaande dagen geschreven had.2 ‘Hij kijkt mij glimlachend aan’ , aldus, in een kort nadien geschreven verslag, een ander lid van de Haarense groep, de zenuwarts dr. Th. van Schelven. ‘Zijn gezicht is vol vrede en waardigheid. Hij heeft geen hulp nodig . . . Ik merk aan zijn blik dat hij dat allang wist, er op voorbereid was.’3 Dan, nadat Ruys, door Duitse militairen begeleid, verdwenen is:

‘Alles is nu stil. De wacht is weg. We doen de deuren zachtjes open, loeren in de gangen. Overal gebeurt hetzelfde. Gefluister, dan opeens iemand die de gang opstapt, en een stem, die gewoon spreekt. De ban is gebroken. Een algemeen medelijden met het slachtoffer spreekt uit alle zinbrokken, die je oor treffen. Maar daaronder spreekt uit de klemtoon der woorden, uit de vochtige blikken hetzelfde gevoel, dat ik als een grote blaas in mijn borst voel drukken: ik niet. Dat gevoel is zo groot, de vreugde is zo intens, de plotselinge verlichting is zo enorm, dat we zeker gedanst zouden hebben als schooljongens bij het begin van de vakantie, als het medegevoel met hem er niet geweest was.’ 4

Ook in het Kleinseminarie te Gestel trok op vrijdag 14 augustus een aantal Duitse militairen naar binnen. De Kommandant had door zijn Duitse stafleden lijsten van alle slaapruimten laten maken met de namen der daar gehuisveste gijzelaars en met vermelding wie een onder-, wie een bovenbed had. Baelde werd nog apart getoond aan de man die hem tegen middernacht moest ophalen: in diens aanwezigheid kwam de Kommandant ’s avonds

1 Verslag in Grootseminarie Haaren: Domklok (maart 1946), p. 29. 2 J. Goudriaan in Gedenkboek Gijzelaarskamp Haaren (1947), p. 60. 3 Th. van Schelven: Niet

In document 1939-1945 D E E L 8 (pagina 191-195)