• No results found

Imprévision; wijzigingsbevoegdheid van de rechter

In document K OUDE UITSLUITING (pagina 30-33)

2.2.1. Mogelijkheden tot bestrijding van onbillijkheden

2.2.1.3. Imprévision; wijzigingsbevoegdheid van de rechter

Art. 6:258 BW bepaalt dat de rechter op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk kan ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.17

Deze voorziening ziet niet op de geldigheid van de eenmaal gemaakte huwelijkse voorwaarden inhoudende koude uitsluiting, maar op de bevoegdheid van de rechter om eenmaal gesloten huwelijkse voorwaarden aan te passen wegens gewijzigde omstandigheden. Over deze bepaling is zeer veel geschreven, maar er is in betrekkelijk weinig gevallen met succes een beroep op gedaan.

Onder 'onvoorziene omstandigheden' moeten worden verstaan

omstandigheden, ingetreden na het sluiten van de overeenkomst, die partijen niet (uitdrukkelijk of stilzwijgend) in hun overeenkomst hebben verdisconteerd, omstandigheden waarin zij niet hebben voorzien. Wat door partijen is verdis-conteerd, welke risico's zij hebben aanvaard, moet door uitleg worden vast-gesteld. Bij het stilzwijgen van de overeenkomst moet daartoe worden gelet op

14 Wet van 31 mei 2001, Stb. 2001, 275, in werking getreden op 22 juni 2001.

15 Zie hierover J. van Duijvendijk-Brand, WPNR 2007 (6709), p. 388-397.

16 HR 6 oktober 2000, NJ 2004, 58

17 Deze materie sluit nauw aan bij (de derogerende en aanvullende werking van) de redelijkheid en billijkheid. Daarop wordt in de volgende paragraaf ingegaan.

de aard en strekking van de overeenkomst, de omstandigheden waaronder zij tot stand is gekomen, de verkeersopvattingen en de redelijkheid en billijkheid. Onverschillig is of partijen al dan niet feitelijk aan de mogelijkheid van het intreden van de omstandigheden hebben gedacht, dus deze hebben voorzien; en eveneens of die omstandigheden redelijkerwijze voorzienbaar waren of niet. Althans in theorie, want uiteraard zal naarmate de desbetreffende omstandig-heden minder ver buiten het voorstellingsvermogen c.q. de feitelijke voor-stellingen van partijen liggen, eerder het vertrouwen opgewekt worden dat ermee rekening is gehouden (art. 3:35 BW).18

Vertaald naar het huwelijksvermogensrecht levert deze regel op dat is vereist dat de omstandigheden die de onbillijkheid veroorzaken, niet reeds aanwezig waren bij het sluiten van de overeenkomst en dat partijen in de overeenkomst met het ontstaan van die omstandigheden ook geen rekening hebben gehouden. Of daarvan sprake is, zal afhangen van de concrete beoor-deling door de rechter. Van groot belang zal daarbij zijn het

verwachtingspatroon dat de echtelieden hadden ten tijde van het maken van de huwelijkse voorwaarden in het licht van hetgeen werkelijk is gebeurd.

Voorts moet sprake zijn van omstandigheden die van dien aard zijn, dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Blijkens de parlementaire geschiedenis zal hieraan slechts bij hoge uitzondering zijn voldaan, omdat redelijkheid en billijkheid in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord vereisen. Als onbillijk kan immers ook worden aangemerkt het niet hoeven nakomen van hetgeen is overeengekomen. Een beroep op het intreden van een onvoorziene omstandigheid mag derhalve slechts bij (hoge) uitzondering worden gehonoreerd.19 In de doctrine werpen Hijma en Valk overigens een minder hoge drempel op voor de toepassing van art. 6:258 BW. Hijma stelt dat de toetsing die de rechter in het kader van een beroep op

onvoorziene omstandigheden verricht, het midden houdt tussen een marginale en volledige toetsing.20 Valk betoogt dat de door de rechter te betrachten terughoudendheid niets anders is dan een uitvloeisel van het vereiste dat de ingetreden omstandigheden onvoorzien, dat wil zeggen, niet-verdisconteerd moeten zijn.21 In zijn visie behoort de bedoelde terughoudendheid geen

zelfstandige rol te spelen in het debat over de vraag of in een concreet geval wel of geen plaats is voor een wijziging of ontbinding op grond van art. 6:258 BW.22 In de jurisprudentie komt de terughoudendheid daarentegen duidelijk naar voren.23

Het arrest Kriek-Smit vormt een bekend voorbeeld van toepassing van de imprévision, al is de zaak gewezen is onder vigeur van het oude BW.24 De

centrale vraag in deze zaak was of voor de verwerving van de echtelijke woning op naam van de man door de vrouw ter beschikking gestelde middelen nominaal

18 Zie Asser/Hartkamp-Sieburgh 6-III*, nr. 441.

19 MvA II, Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 974, en Asser/Hartkamp-Sieburgh 6-III*, nr. 444.

20 Het constitutieve wijzigingsvonnis, oratie 1989, p. 6-7.

21 NTBR 1994/10, p. 258-260.

22 Vgl. Valk, Losbl. Boek 6 BW, aant. 16 op art. 6:258 BW.

23 Men zie bijvoorbeeld HR 27 april 1984, NJ 1984, 679 en HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493.

moesten worden gerestitueerd of dat het bedrag van de restitutie hoger moest worden vastgesteld vanwege de inflatoire waardedaling van het nominaal ter beschikking gestelde enerzijds en de aanzienlijke waardestijging van de woning waarin door de man is geïnvesteerd anderzijds. In concreto ging het om de verkoopopbrengst van de aan de vrouw toebehorende woning ad ƒ 39.000, welk bedrag geheel werd gebruikt voor de aankoop door de man in 1964 van de tweede echtelijke woning, die geheel op zijn naam kwam te staan. De man droeg voor ƒ 8.000 bij, de vrouw voor ƒ 39.000. Deze woning is in 1976 verkocht voor ƒ 169.000. In 1976 werd vervolgens de derde woning van partijen gekocht voor een bedrag van ƒ 220.000, welk bedrag werd voldaan uit de opbrengst van de tweede woning, alsmede uit een hypothecaire geldlening van ƒ 125.000. Ook deze woning kwam op naam van de man. In 1982 volgt echtscheiding. De vrouw vordert vervolgens een bedrag van ƒ 153.267, zijnde het aandeel in de waardevermeerdering van de tweede en derde woning, berekend naar haar bijdragen in de koopsommen die voor de beide woningen zijn betaald. De vrouw heeft haar vordering – kort samengevat – gegrond op onverschuldigde betaling, subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking en meer subsidiair op de eisen van de goede trouw die ook bij uitsluiting van elke gemeenschap door echtgenoten jegens elkaar in acht moeten worden genomen. De Hoge Raad oordeelde:25

“3.3. Voorop moet worden gesteld dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, evenals blijkens de art. 1:95 lid 2, 1:96 lid 2 en 1:127 BW bij een tussen echtgenoten bestaande gemeen-schap ook vergoedingsrechten ten bate en ten laste van deze gemeengemeen-schap kunnen ontstaan. Zodanige rechten strekken, naar strookt met de rechtszekerheid, in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, zonder vergoeding van rente, zolang niet aan de eisen van art. 1286 BW is voldaan, en zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben

ondergaan, dit laatste behoudens de eventuele werking van de eisen van de goede trouw, die hierna onder 3.4 nog aan de orde komen. In dit stelsel kan een waardevermeerdering of rente als evenbedoeld evenmin worden gevorderd door aan die vordering, zoals de vrouw in dit geding heeft gedaan, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag te leggen. [...]

3.4. [...] Zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen, strekt een vergoedingsrecht als daar bedoeld in beginsel tot terugbetaling van een gelijk bedrag als destijds ten laste van de ene echtgenoot voor de financiering van het goed op naam van de andere echtgenoot is gebezigd. Uitzonderingen op grond van de eisen van de goede trouw zijn evenwel niet geheel uitgesloten.

In het bijzonder kan, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, een uitzondering op haar plaats zijn in een geval waarin de betreffende gelden zijn gebruikt voor de aankoop van de echtelijke woning en vervolgens door ten tijde van die aankoop niet voorziene omstandigheden, zoals de ontwikkeling van de Nederlandse onroerend goed-markt sedert die aankoop, een zo aanzienlijke waardevermeerdering van die woning heeft plaatsgevonden dat bij gebreke van enige correctie het gevolg daarvan zou zijn dat bij het uiteengaan van partijen als gevolg van echtscheiding het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte, nadien in koopkracht verminderde geldsom en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede komt, geheel zou zijn verbroken. Daarbij zal het aankomen op de vraag of de betreffende onvoorziene omstandigheden van

dien aard zijn dat de echtgenoot op wiens naam het huis staat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat hij met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag zonder enige verrekening van de

waardevermeerdering van de woning kan volstaan.”

Uiteindelijk is door het Hof 's-Gravenhage de correctievergoeding vastgesteld op ƒ 20 000.26

Het arrest ‘Hilversumse horeca’ vormt een ander voorbeeld waarin een beroep werd gedaan op onvoorziene omstandigheden.27 Partijen in deze zaak waren in koude uitsluiting met elkaar gehuwd. De vrouw verrichtte onbetaalde werkzaamheden in een aan de man toebehorend cafébedrijf. De door de man over de litigieuze jaren met zijn onderneming behaalde winst is voor een gedeelte groot ƒ 85.000 fiscaal toegerekend aan de vrouw, na aftrek van belastingen. De vrouw vroeg betaling van dit bedrag, omdat haar arbeid in het bedrijf heeft geleid tot een vermogenstoename aan de zijde van de man en hij haar daarom naar redelijkheid en billijkheid deze vergoeding verschuldigd is. De Hoge Raad wees deze wijziging van de overeenkomst af:

“Het Hof heeft blijkens r.o. 3.5 van het bestreden arrest de door de vrouw tegen die afwijzing gerichte grief aldus opgevat dat de vrouw als grondslag voor haar vordering aanvoert dat gezien de aard van de overeenkomst van huwelijksvoorwaarden de

In document K OUDE UITSLUITING (pagina 30-33)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN