• No results found

Gemeenschap van goederen, reallocatie

In document K OUDE UITSLUITING (pagina 55-59)

2.3. Ongehuwd samenwonenden

2.3.3. Vermogensrechtelijke gevolgen; algemeen

2.3.4.3. Gemeenschap van goederen, reallocatie

Hier dient onderscheid te worden gemaakt tussen goederen die aan een van de samenwoners in eigendom toebehoren en goederen die aan hen gezamenlijk toekomen.

2.3.4.3a. Gezamenlijke goederen

Bescherming van samenwoners vindt plaats doordat goederen die in een

eenvoudige gemeenschap zitten, niet zomaar kunnen worden verdeeld: blijkens art. 3:175 lid 1 BW kan de rechtsverhouding tussen de deelgenoten zich

daartegen verzetten.

Hier blijkt dat er een verschil bestaat tussen de huwelijksgemeenschap en de eenvoudige gemeenschap op het gebied van de beschikkingsmacht en de verhaalsmogelijkheden op de aandelen in de gezamenlijke goederen. Bij de ontbonden huwelijksgemeenschap speelt blijkens art. 3:190 en 3:191 BW zowel bij het beschikken over als bij het uitwinnen van het aandeel de rechtsverhou-ding tussen de deelgenoten een rol. Bij de eenvoudige gemeenschap daarentegen kan het beschikken wel, doch het uitwinnen niet door de rechtsverhouding worden gedwarsboomd. In afdeling 3.7.2 ontbreekt een bepaling als art. 3:175 lid 3 BW.108

Wat houdt de ‘rechtsverhouding tussen de deelgenoten’ in? Uit art. 3:166 lid 3 BW blijkt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid een bijdrage leveren aan deze verhouding. De rechtsverhouding wordt echter gevormd door meer componenten dan alleen de redelijkheid en billijkheid. Betekenis komt ook toe aan wat de deelgenoten, hetzij impliciet, hetzij expliciet zijn overeengekomen over beschikkingsbevoegdheid en uitwinning; men vergelijke onder meer de overeenkomst van art. 3:168 BW. Het karakter van de gemeenschap speelt

samenwonen. Ten gevolge hiervan heeft zij haar woning opgegeven en is zij verhuisd, waardoor zij schade heeft geleden. Het Hof: “Deze grondslag kan — indien feitelijk juist — de vordering dragen, aangezien een onware voorspiegeling als bedoeld strijdt met de zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van eens anders persoon bestaat.”

107 Zie bijvoorbeeld A.R. de Bruijn, W.G. Huijgen, B.E. Reinhartz, C.G. Breedveld-de Voogd, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht. Vierde druk, 2010, Asser/De Boer 2010, nr. 569. In deze zin bijvoorbeeld ook Rechtbank Leeuwarden 12 september 1991, Pg 1992, 3654. Zie over de fiscale kant N.C.G. Gubbels, ‘De fiscale aspecten van de bijdrage in het levensonderhoud tussen (ex-)ongehuwd samenwonenden’, WPNR 6808 (2009), p. 674-681.

108 Bij uitwinning geldt de beperking niet, zo volgt uit art. 3:175 lid 3, omdat de rechtsverhouding mede wordt gevormd door wat de deelgenoten onderling afspreken BW; deze afspraken zouden de uitwinning niet moeten kunnen blokkeren. Een andere reden vormt de mogelijkheid van de deelgenoten om ter gelegenheid van de executie zelf een bod op het aandeel te doen. Vergelijk MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 599, Van Hemel, diss., p. 326, en kritisch Wammes, diss., p. 197-200.

eveneens een rol. Men kan zeggen dat de onderhavige gemeenschap intuitu personae is aangegaan, hetgeen voor een sterke gebondenheid pleit.

Dat leidt bijvoorbeeld tot de conclusie dat een aandeel in een gemeen-schappelijke woning niet zonder toestemming van de ene partner door de ander vervreemd kan worden.

Inzake het bewijs van gemeenschappelijkheid wordt door diverse auteurs voor de ongehuwde samenwoners aansluiting gezocht bij art. 1:131 BW, welke bepaling een goed als gemeenschapsgoed aanmerkt, indien tussen echtgenoten een geschil bestaat over de vraag aan wie van hen beiden een recht aan toonder of een zaak die geen registergoed is, toebehoort en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen.109 Deze bepaling heeft interne werking: zij werkt blijkens lid 2 niet ten nadele van de schuldeisers der twistende partners.

2.3.4.3b. Pseudo-huwelijksgemeenschap

Het is een aantal malen voorgevallen dat een rechter een quasi-huwelijks-gemeenschap (algeheel, of ten aanzien van een bepaald goed) aanwezig acht bij ongehuwd samenwoners, met ogenschijnlijk als enige fundament de langdurige samenwoning. Een ondubbelzinnige illustratie hiervan vormt de uitspraak van Rechtbank Groningen van 5 november 1976:

“O. dat voor de rechtsregels, waaraan een dergelijk samenleven onderworpen is, zo veel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij het huwelijksrecht;

O. dat dit voor het samenlevingsgoederenrecht betekent, dat moet worden uitgegaan van het rechtsvermoeden van een algehele gemeenschap van goederen, terwijl de meerdere of mindere mate van uitsluiting dier gemeenschap als uitzondering moet worden aangetoond;”110

Van recenter datum is een arrest van het Hof Amsterdam van 18 december 2003, oordelend dat de partner aan wie het huis toebehoort ook zonder uitdrukkelijke afspraak verplicht is om de waardestijging tijdens de samenwoning met de andere partner te delen. Het hof spreekt in deze zaak van ‘toedeling van het registergoed’, hetgeen de schijn wekt dat de samenwoning een mede-eigendoms-situatie heeft doen ontstaan.111

Men vergelijke ook het vonnis in kort geding van de Rechtbank Rotterdam van 14 december 2004, waarin het ging om twee samenlevers die met ‘niets’ waren begonnen en meer dan twintig jaren een vermogen hadden opgebouwd, waartoe behoorde een woning die op naam van een van de partners was gesteld. De voorzieningenrechter liet het feit dat materieel een relatie tussen partijen had bestaan, die uitging van ‘gelijkberechtigdheid’, prevaleren boven de

109 Zie onder meer Kraan, Een bewijsrechtelijk aspect van het huwelijk en van ongehuwd samenleven, Henriquez-bundel 1983, p. 205, Kleijn, WPNR 5924 (1989), p. 440,

Klaassen/Luijten/Meijer 2005, nr. 821 en Asser/De Boer 2010, nr. 582.

110 Rechtbank Groningen 5 november 1976, NJ 1977, 407. Vergelijk ook Rechtbank Groningen 27 mei 1977, NJ 1977, 570.

111 Anderzijds overweegt het Hof: “Zo juist zou zijn dat geïntimeerde alleen eigenaar van de onroerende zaken geworden is, is er geen enkele overtuigende aanwijzing dat dat gebeurd is zonder verrekeningsbedoeling.” Zie Driessen-Kleijn, FTV 2005, nr. 1, p. 18-19 en FTV 2005, nr. 5, p. 20-23, alsmede P. Blokland, Handboek Familievermogensrecht 2006, paragraaf 4.1.2. Vergelijk voor een ouder geval Hof Den Haag 22 oktober 1953, NJ 1954, 205, alwaar het Hof spreekt van een ‘pseudo-huwelijksgemeenschap’.

stelling van het registergoed.112 De woning diende derhalve in de verdeling van dat gezamenlijk opgebouwde vermogen te worden meegenomen.113

In een veel groter aantal rechterlijke uitspraken blijkt van een expliciete afwijzing van de analoge toepassing van het huwelijksgoederenrecht en het regime van de wettelijke gemeenschap van goederen voor de ongehuwde samenwoners. Voor analoge toepassing van het huwelijksgoederenrecht op de afwikkeling van de relatie der ongehuwden bestaat – aldus deze lijn in de jurisprudentie – zonder meer geen aanleiding.114 Ook de normen van de redelijkheid en billijkheid dwingen daartoe niet.115

Het aannemen van een goederenrechtelijk gevolg van het samenwonen – de ‘pseudo-huwelijksgemeenschap’ – mag gezien het voorgaande worden beschouwd als een rechterlijk oordeel dat telkens sterk met de feiten verweven is en gebaseerd is op het billijkheidsgevoel van de rechter; in zoverre zou men van ‘incidenten’ kunnen spreken. Cruciaal is de – in de uitspraken niet altijd helder beantwoorde – vraag op welke rechtsgrond men de eventuele aanspraak doet steunen. Neemt men een impliciete overeenkomst tot verrekening aan of is sprake van een billijkheidscorrectie op grond van de feiten en omstandigheden van het geval? De verbintenisrechtelijke implicaties daarentegen, zeker wanneer het de in waarde gestegen woning betreft waaraan ongelijk is bijgedragen, zijn meer gemeengoed. Wat in paragraaf 2.2 naar voren is gebracht over gehuwden, kan onzes inziens ook voor ongehuwde samenwoners opgeld doen:

investeringen in de woning die op naam van de ander staat, of algemener: vermogensverschuivingen tussen partners zijn te ‘compenseren’ door de redelijkheid en billijkheid, de ongerechtvaardigde verrijking, de onrechtmatige daad en de onverschuldigde betaling.116 Hierop wordt in de volgende paragraaf nader ingegaan.

Overigens is de scheidslijn tussen goederenrechtelijke en verbintenis-rechtelijke oplossingen moeilijk scherp te krijgen. Het komt voor dat door het aannemen van impliciete afspraken tussen de samenwoners een goederen-rechtelijke realiteit lijkt te worden gecreëerd. Een treffend voorbeeld hiervan vormt het arrest Bruinsma-Smit, waar het ging om de vraag of een op naam van een van de partners staande spaarrekening toch tussen hen gemeenschappelijk kon zijn.117

112 Rechtbank Rotterdam 14 december 2004, KG 2004, 905. Zie hierover onder meer W.G. Huijgen, Relaties en (huwelijks)vermogensrecht, in: In dienst van het recht grenzen verleggen (Van der Burght-bundel), 2009, p. 78 e.v.

113 Zie P. Blokland, Handboek Familievermogensrecht 2006, paragraaf 4.1.2, die voorts nog wijst op Hof Arnhem 13 maart 2007, LJN BA9509: samenwoners zonder samenlevingscontract moesten het saldo van de bankrekening van de vrouw, waarop de overgespaarde inkomsten waren gestort, bij helfte verdelen.

114 Zie bijvoorbeeld HR 17 december 2004, LJN AR3636 en Rechtbank Assen 7 februari 1984, NJ 1987, 427: “Immers, de wettelijke gemeenschap van goederen is een systeem, dat de wetgever speciaal aan het huwelijk verbindt; analoge toepassing van dat systeem is niet op zijn plaats.” De rechtbank oordeelt voorts dat de rechtsverhouding tussen de ongehuwde samenlevers “gezien moet worden als een contract sui generis, waarbij de gevolgen afhangen van wat in de

omstandigheden van een bepaald geval tussen partijen redelijk en billijk is.”

115 Hof 's-Gravenhage 5 januari 1977, NJ 1977, 569.

116 Vergelijk Van Duivendijk-Brand 1990, 65 e.v., Schrama, diss., p. 447.

Bruinsma en Smit woonden ongehuwd samen. Zij hebben ieder afzon-derlijke bankrekeningen. Na het overlijden van Smit vorderen de ouders van Smit afgifte van een bedrag van fl. 8.600 dat Bruinsma (als gemachtigde) na overlijden van de girorekening van Smit had opgenomen. In cassatie kwam de vraag aan de orde of de girorekening die enkel op naam van Smit stond, tussen Smit en Bruinsma gemeenschappelijk was. De Hoge Raad beantwoordde deze vraag bevestigend:

“Weliswaar is het Hof terecht voorbijgegaan aan de stelling van Bruinsma dat reeds de samenleving als zodanig te zamen met het gezamenlijk dragen van de kosten van die samenleving – door Bruinsma als een ‘economische eenheid’ aangeduid – tot een vermoeden van gemeenschap zou moeten leiden, maar het Hof heeft miskend dat voor het antwoord op de vraag of tussen samenlevende partners enige gemeenschap van goederen bestaat, beslissend is wat zij dienaangaande – uitdrukkelijk of stilzwijgend – zijn overeengekomen. De enkele omstandigheid dat Bruinsma en Smit aparte rekeningen hadden en ieder van hun gezamenlijke kosten bepaalde uitgaven voor hun rekening namen, staat er niet aan in de weg dat krachtens een overeenkomst als hiervóór bedoeld tussen hen gemeenschap van één of meer vermogensbestanddelen kan hebben bestaan en sluit niet uit dat zij als deelgenoten te zamen gerechtigd kunnen zijn geweest tot het tegoed op de rekening ten name van één van hen beiden, in dit geval Smit jr.”

2.3.5. Algemeen vermogensrecht 2.3.5.1. Inleiding

Vooropgesteld kan worden dat de in paragraaf 2.2 besproken leerstukken eigenlijk vrijwel allemaal mutatis mutandis van overeenkomstige toepassing zouden kunnen zijn op ongehuwd samenwonenden. Het gaat in het bijzonder om:

 wilsgebreken bij totstandkoming van huwelijkse voorwaarden (paragraaf 2.2.1.2)

 imprévision; wijzigingsbevoegdheid van de rechter (paragraaf 2.2.1.3)  beperkende en aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid

(paragraaf 2.2.1.4)

 ongerechtvaardigde verrijking (paragraaf 2.2.1.5)

 vermogensverschuiving tussen echtelieden; vergoedingsvorderingen (paragraaf 2.2.1.6)

 economische eigendom, maatschap of onbenoemde overeenkomst (paragraaf 2.2.1.7)

 vermogensverschuiving tussen echtelieden; natuurlijke verbintenis (paragraaf 2.2.1.8)

 omzetting natuurlijke verbintenis (paragraaf 2.2.1.9)

 vergoeding van verrichte arbeid in huishouden of onderneming (paragraaf 2.2.1.10)

 verrekening van te veel betaalde kosten van huishouding (paragraaf 2.2.1.11).

Er zijn eigenlijk geen argumenten te bedenken waarom deze leerstukken niet ook van toepassing zouden kunnen zijn op ongehuwd samenwonenden, behalve dan dat de toepasselijkheid mede afhangt van de aard, de duur en de invulling van de samenwoning. Daarmee wordt gedoeld op het gegeven dat gehuwden een duidelijke keuze hebben gemaakt voor het huwelijk met de daaraan verbonden lotsverbondenheid, terwijl dat bij ongehuwden, met name

als men geen schriftelijke samenlevingsovereenkomst heeft gemaakt, niet het geval hoeft te zijn. Dat wederom is van invloed op de mate waarin tussen

ongehuwd samenwonenden sprake is van lotsverbondenheid en de mate waarin daardoor grond bestaat voor analoge toepassing van deze tussen gehuwden ontwikkelde leerstukken.

Veel jurisprudentie over de analoge toepassing van deze leerstukken is er echter niet. In het hierna volgende worden enkele van deze leerstukken nader bekeken in relatie tot ongehuwd samenwonenden, vooral waar daartoe naar aanleiding van jurisprudentie aanleiding bestaat.

In document K OUDE UITSLUITING (pagina 55-59)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN