• No results found

De eerste keer dat het Hof van Cassatie uitspreek deed over de wettelijke vaccinatieplicht inzake poliomyelitis was bij arrest van 1 oktober 1997.64 Het Hof bevestigt vooreerst dat het KB is genomen ter

uitvoering van art. 1 van de Gezondheidswet van 1 september 1945 na eensluidend advies van de Hoge Gezondheidsraad en dus wettig tot stand is gekomen, alsook binnen de bevoegdheid blijft die art. 1 van de Gezondheidswet aan de Koning verleent. Daarnaast wordt aangevoerd dat de wettelijke vaccinatieplicht een schending zou uitmaken van art. 16 IVRK en art. 8 EVRM, gezien er sprake zou zijn van een inmenging in het privé- en gezinsleven die niet noodzakelijk is ter bescherming van de gezondheid en bijgevolg onrechtmatig en arbitrair is. Het Hof oordeelt dat het hof van beroep feitelijk heeft beslist dat de verplichte inenting een noodzakelijke maatregel tot bescherming van de gezondheid is. Uit het feitelijke karakter van die beoordeling volgt dus dat het Hof onbevoegd is om zelf die beoordeling te gaan maken. Wel wijst het Hof erop “dat de wetgever dus de gezondheid heeft willen beschermen tegen een kwaal met ernstige gevolgen

en binnen het kader van zijn bevoegdheden de maatregelen heeft genomen die voldoen aan de behoeften van een gezondheidsbeleid, dat ertoe strekt het individu te beschermen en de verspreiding van het virus tegen te gaan”, “dat de voornoemde maatregelen, op het ogenblik dat zij zijn genomen, noodzakelijk en passend waren” en “dat de verslagen van de Wereldgezondheidsorganisatie uitwijzen dat zij dat blijven, ondanks het feit dat zij in zeldzame gevallen schadelijke gevolgen zouden kunnen veroorzaken”. Het KB doorstaat de toets

en het Hof verwerpt het cassatieberoep.

Een volgend cassatiearrest dateert van 28 november 1997 en betreft een cassatieberoep gericht tegen een arrest van de Raad van State van 21 juni 1996.65 Feitelijk had dit laatste arrest betrekking op een kind dat

heel kort na de toediening van de eerste dosis van het poliovaccin verlamd werd in het linkerbeen. Zowel in eerste aanleg als in beroep hadden de ouders van het kind geen schadevergoeding kunnen verkrijgen op grond van art. 1382-1384 BW omdat geen fout in hoofde van de arts kon worden vastgesteld en omdat ook geen causaal verband tussen het toedienen van het vaccin en de opgelopen schade bewezen werd geacht. Zo werden de ouders erop gewezen dat de oorzaak wellicht te wijten was aan het oplopen van een wild poliovirus tijdens een van de vele reizen van het gezin naar Turkije. De Raad van State maakte hierbij gebruik van diens bevoegdheid om uitspraak te doen over buitengewone schade ingevolge art. 11 RvS-wet, dat de Raad bevoegd maakt om naar billijkheid en met inachtneming van alle omstandigheden van openbaar en particulier belang bij wege van arrest uitspraak te doen over de eisen tot herstelvergoeding voor buitengewone morele of materiële schade veroorzaakt door een administratieve overheid, wanneer geen ander rechtscollege bevoegd is.66 De Raad oordeelde dat, gezien de inenting tegen poliomyelitis verplicht gesteld werd bij KB,

64 Cass. 1 oktober 1997, Arr. Cass. 1997, 876.

65 Cass. 28 november 1997, Arr. Cass. 1997, 1251 en RvS 21 juni 1996, nr. 60.362.

vastgesteld ter uitvoering van de wet van 1 september 1945, de inenting dus vastgesteld werd krachtens een verordening van een administratieve overheid. Ook was voldaan aan de voorwaarde van buitengewone schade en aan de voorwaarde dat geen ander rechtscollege bevoegd is, mits de verzoekers aangetoond hebben dat ze geen schadevergoeding konden verkrijgen op grond van art. 1382-1384 BW. De Raad van State besliste wél dat er een causaal verband bestond tussen de injectie van de dosis en de verlamming van het kind op basis van meerdere medische verslagen en getuigenissen van artsen. De Belgische overheid werd veroordeeld tot het betalen van een provisionele schadevergoeding van 2.500.000 Belgische frank, terwijl een deskundige belast werd met het begroten van de reële schade. Het cassatiearrest bevestigt vervolgens dat de Raad van State zijn bevoegdheid verantwoord heeft naar recht. De Raad van State had trouwens al eens dergelijke buitengewone schadevergoeding in het kader van vaccinatie toegekend op grond van art. 11 RvS- wet bij arrest van 16 december 1992, waarbij het voor de Raad volstond dat de schade “probablement liée” was aan de inenting van het poliovaccin.67

Verder is er het cassatiearrest van 18 december 2013.68 In eerste aanleg werden de ouders van een kind die

het poliovaccin geweigerd hadden omwille van een aangevoerde allergie van het kind, vrijgesproken door de correctionele rechtbank van Doornik op grond van een strijdigheid tussen het Besluit Poliomyelitis en de Wet Patiëntenrechten, in het bijzonder de vereiste van art. 8 om vrij toe te stemmen met iedere tussenkomst van de beroepsbeoefenaar.69 Hierbij maakte de rechter toepassing van de exceptie van onwettigheid zoals vervat

in art. 159 van de Grondwet. Het hof van beroep te Bergen ging bij arrest van 25 maart 2013 niet akkoord met deze redenering.70 In dit arrest voerden de ouders aan dat het moreel bestanddeel van de telastlegging

niet bewezen is, vermits ze bereid waren tot vaccinatie over te gaan voor zover het bewijs van de onschadelijkheid van het vaccin wordt aangetoond. Het hof van beroep echter stelde dat de risico’s waarop de eisers nadruk leggen niet aangetoond zijn en ook het argument dat de vaccinatieplicht zou zijn ingegeven door de belangen van de industrie werd van de hand gedaan. Het hof wees de ouders erop dat het recht van de patiënt om vrij te moeten toestemmen met iedere tussenkomst niet absoluut is, zeker wanneer er overwegingen inzake de bescherming van de volksgezondheid zijn. De volksgezondheid is immers van openbare orde, evenals de maatregelen genomen tot de bescherming ervan. Het hof besloot dus dat de rechter in eerste aanleg geen gebruik kon maken van de exceptie van onwettigheid. Bovendien stelde het hof dat de vaccinatieverplichting nog steeds gerechtvaardigd en proportioneel is, hierbij verwijzend naar een rapport van de WGO. De ouders werden vervolgens veroordeeld tot het betalen van een boete, waarna ze beslisten om cassatieberoep aan te tekenen. In het navolgende arrest stelt het Hof van Cassatie nogmaals dat de vaccinatieplicht vervat in het KB wettig en regelmatig tot stand is gekomen. Het Hof haalt daarnaast aan dat het recht van de patiënt om vrij toe te stemmen met iedere tussenkomst van de beroepsbeoefenaar de rechten van de patiënt in zijn specifieke relatie met de beroepsbeoefenaar beschermt en dus niet hetzelfde voorwerp heeft als artikel 1 van de Gezondheidswet, dat de bescherming van de volksgezondheid als voorwerp heeft. Het openbare orde-karakter van de volksgezondheid wordt eveneens opnieuw bevestigd. De ouders voeren verder de schending aan van art. 22bis Gw., art. 3 en 8 EVRM en art. 12 IVESCR omdat hun recht op integriteit en privéleven geschonden zou zijn. Het hof van beroep echter oordeelde reeds dat de vaccinatieverplichting gerechtvaardigd en proportioneel is en gezien dit een feitelijke beoordeling betreft, is dit middel niet ontvankelijk voor het Hof van Cassatie, dat uiteindelijk het cassatieberoep verwerpt en de eisers veroordeelt tot betaling van de kosten.

67 RvS 16 december 1992, JT 1993, 333, noot SOHIER, J. 68 Cass. 18 december 2013, AR P.13.0708.F/1.

69 BELGISCH RAADGEVEND COMITÉ VOOR BIO-ETHIEK, Advies nr. 64 van 14 december 2015 betreffende de

ethische aspecten van de vaccinatieverplichting, supra vn. 6, 28-30.

Ten slotte zijn er nog twee cassatiearresten die voor deze thesis van minder groot belang zijn. Het Hof van Cassatie stelt bij arrest van 25 maart 2014 dat het in de artikelen 1 en 8 Besluit Poliomyelitis bepaald misdrijf een aflopend misdrijf is dat voltrokken is van zodra de periode waarbinnen die inenting moet gebeuren, is beëindigd.71 Bij arrest van 16 mei 2017 verduidelijkt het Hof verder dat de aanwezigheid van het kind in

België niet vereist is gedurende de ganse periode aangeduid in art. 1 Besluit Poliomyelitis, maar dat het volstaat dat het kind zich tijdens deze periode op enig ogenblik in België bevindt en op de lijst bepaald in art. 3 is ingeschreven, opdat het misdrijf in België kan worden gelokaliseerd en tot bestraffing kan worden overgegaan.72

Het Grondwettelijk Hof daarentegen is nog niet gevat door een vraag betreffende de verenigbaarheid van de verplichting inzake het poliovaccin met art. 22 en 22bis van de Grondwet, die respectievelijk het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven en de lichamelijke integriteit waarborgen.73