• No results found

De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst

Een volgend recht of vrijheid die van essentieel belang is in een liberale democratie, is de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Ook dit recht zit vervat in tal van nationale en internationale instrumenten. Zo kan onder meer verwezen worden naar art. 19 van de Grondwet, art. 18 BUPO-verdrag, art. 18 UVRM en uiteraard art. 9 van het EVRM. Opnieuw bevestigt het IVRK d.m.v. art. 14 ook het bestaan van dergelijk recht ten gunste van kinderen. Religieuze en filosofische (denk aan een zo natuurlijk mogelijk leven willen leiden of allerlei darwinistische overtuigingen) zijn in het kader van vaccinatie een heel vaak aangehaalde weigeringsgrond. Nauwverwant hiermee is het verbod op discriminatie zoals gewaarborgd door onder meer artikel 14 van het EVRM.

Opvallend is dat artikel 9 van het EVRM eenzelfde waarde lijkt toe te kennen aan religieuze als aan soortgelijke filosofische of ethische overtuigingen. Volgens het EHRM heeft artikel 9 dan ook “views that

attain a certain level of cogency, seriousness, cohesion and importance” tot voorwerp, mits deze niet “of insufficient weight or substance” zijn.154 Voorbeelden van dergelijke soortgelijke opvattingen die volgens

het Hof onder artikel 9 vallen zijn overtuigingen omtrent atheïsme, communisme, pacifisme en veganisme.155

Zelfs het kiezen van de voornaam van de ouders van een kind kan onder artikel 9 vallen.156 Het bewust

weigeren van militaire dienstplicht daarentegen geeft dan weer geen aanleiding tot bescherming onder artikel 9.157 Duidelijk is dus dat filosofische weigeringsgronden in het kader van vaccinatie zeker potentieel onder

het voorwerp van artikel 9 zouden kunnen vallen. M.b.t. de vraag wat nu allemaal concreet te beschouwen valt als een “religie”, is het Hof in principe onbevoegd.158 Wel verleent het Hof een ruime interpretatie aan

het begrip: zo vallen naast de traditionele, wijdverspreide religies ook onder meer de Getuigen van Jehovah, Druïdisme en Scientology onder het religiebegrip.159 Uiteindelijk is de kwalificatie van een overtuiging als

religie niet van erg groot belang gezien ook andere gelijkaardige overtuigingen bescherming kunnen genieten, hoewel het niet ondenkbaar is dat religieuze overtuigingen misschien sneller als serieus, gewichtig en belangrijk zouden kunnen worden aangemerkt.

Het is weliswaar niet zo dat de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst helemaal absoluut is. In de literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het wel degelijk absolute recht om voornoemde overtuigingen te mogen aanhangen, terwijl anderzijds het manifesteren ervan slechts een relatief recht met zich meebrengt.160 Gedachten zijn helemaal vrij, gedragingen daarentegen kunnen aan beperkingen

onderworpen worden. Dit blijkt duidelijk uit de tweede paragraaf van artikel 9 dat stelt dat enkel beperkingen aan “de vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen” onder bepaalde voorwaarden legitiem kunnen zijn. In het kader van het manifesteren van zijn geloof kan ook nog gewezen worden op het

154 EHRM 25 maart 1992, nr. 13590/88, Campbell en Cosans/United Kingdom, §36.

155 J. MURDOCH, “Freedom of thought conscience and religion – A guide to the implementation of Article of the European Convention on Human Rights”, Human rights handbooks no. 9, Raad van Europa, juni 2007,

https://rm.coe.int/168007ff4f, 11-12.

156 ECRM 2 juli 1997, nr. 27868/95, Salonen/Finland.

157 J. RENUCCI, Article 9 of the European Convention On Human Rights: Freedom of thought, Conscience and

Religion, 2005 Straatsburg, Raad van Europa, 14.

158 J. RENUCCI, Article 9 of the European Convention On Human Rights: Freedom of thought, Conscience and

Religion, supra vn. 157, 15.

159 J. MURDOCH, “Freedom of thought conscience and religion – A guide to the implementation of Article of the European Convention on Human Rights”, supra vn. 147, 14.

160 J. RENUCCI, Article 9 of the European Convention On Human Rights: Freedom of thought, Conscience and

onderscheid tussen de private en publieke sfeer, respectievelijk forum internum en forum externum. Artikel 9 beschermt uitdrukkelijk de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst “zowel in het openbaar als privé”. Ook de eerder genoemde artikelen voorzien in bescherming in de publieke sfeer. Het onderscheid tussen beide begrippen is echter niet helemaal duidelijk in de rechtspraak van het EHRM.161 Wel is het beleven van

een bepaalde overtuiging in de private sfeer doorgaans veel minder controversieel dan wanneer dit in het openbaar gebeurt. Zo is er het klassieke debat omtrent het dragen van een hoofddoek dat quasi enkel als problematisch aanzien wordt wanneer zo’n hoofddoek gedragen wordt in de openbare ruimte zoals op school, op straat of op de werkvloer. Het forum internum geniet dan ook een ruimere bescherming, terwijl het forum

externum veel makkelijker aan beperkingen kan worden onderworpen en een intieme link met de overtuiging

vereist: “Article 9 primarily protects the sphere of personal beliefs and religious creeds, i.e. the area which

is sometimes called the forum internum. It protects acts which are intimately linked to these attitudes such as acts of worship or devotion which are aspects of the practice of a religion or belief in a generally recognised form.”162 Desondanks het enigszins vage verschil tussen de private en publieke sfeer, is het toch

duidelijk dat het weigeren van een vaccin in de publieke sfeer gesitueerd moet worden gelet op de aard van de gevolgen die dergelijke weigering met zich kan meebrengen.

Een bijkomend probleem dat zich eventueel kan stellen in het kader van vaccinatieweigering is dat dergelijke weigering niet gebeurt door het betrokken individu met de relevante overtuiging in kwestie, maar dat die weigering gebeurt door de ouders van een kind dat doorgaans nog te jong is om noemenswaardige ethische overtuigingen te kunnen aanhouden. Hiertoe bepaalt art. 18,4 BUPO-verdrag: “De Staten die partij zijn bij

dit Verdrag verbinden zich de vrijheid te eerbiedigen van ouders of wettige voogden, de godsdienstige en morele opvoeding van hun kinderen op pupillen overeenkomstig hun eigen overtuiging te verzekeren.” Art.

14 IVRK dan weer bepaalt dat “De Staten die partij zijn, eerbiedigen de rechten en plichten van ouders en,

indien van toepassing, van de wettige voogden, om het kind te leiden in de uitoefening van zijn of haar recht op een wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van het kind.” Ouders hebben dus wel

degelijk het recht om hun kind conform bepaalde religieuze of filosofische overtuigingen op te voeden met als gevolg dat de staat die overtuigingen moet respecteren (wat ook volgt uit de ouderlijke macht en de eerbiediging van de privacy van de familie).

Artikel 9 voorziet in het tweede lid in dezelfde uitzondering als artikel 8. Een inmenging met het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst is dan ook geoorloofd wanneer die inmenging (1) bij wet voorzien is, (2) een legitiem doel nastreeft en (3) noodzakelijk is in een democratische samenleving. In titel II werd de relevante rechtspraak van het EHRM in dit kader reeds besproken. Het strafbaar stellen van niet- inenting werd in de Boffa-zaak van 1998 niet strijdig bevonden met artikel 9. Het Hof benadrukt in deze zaak ook het principe dat artikel 9 voornamelijk het forum internum tot voorwerp heeft en dat het forum externum niet dezelfde mate van bescherming geniet. Het feit dat de inenting strafbaar gesteld was voor de ganse bevolking was overigens voor het Hof voldoende om te besluiten dat er geen sprake was van discriminatie.

161 J. RINGELHEIM, “Chapter 12. Rights, Religion and the Public Sphere: The European Court of Human Rights in Search of a Theory?”, A European Dilemma: Religion and the Public Sphere, Cambridge, Cambridge University Press, 2012, 285.