• No results found

Hoofdstuk I. Wetgeving

Afdeling I. Nationaal

Art. 128, 130 en 135 Grondwet.

Art. 128 (wijziging van de terminologie)

§ 1. De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, elk voor zich, bij decreet, de persoonsgebonden aangelegenheden, alsook, voor deze aangelegenheden, de samenwerking tussen de gemeenschappen en de internationale samenwerking, met inbegrip van het sluiten van verdragen. Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, stelt deze persoonsgebonden

aangelegenheden vast, alsook de vormen van samenwerking en de nadere regelen voor het sluiten van verdragen. § 2. Deze decreten hebben kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede, tenzij wanneer een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid er anders over beschikt, ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap.

Art. 130(wijziging van de terminologie)

§ 1. Het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap regelt bij decreet : 1° de culturele aangelegenheden;

2° de persoonsgebonden aangelegenheden;

3° het onderwijs, binnen de grenzen bepaald in artikel 127, § 1, eerste lid, 2°;

4° de samenwerking tussen de gemeenschappen, alsmede de internationale samenwerking, daarin begrepen het sluiten van verdragen, voor de in 1°, 2° en 3° bedoelde aangelegenheden.

5° het gebruik van de talen voor het onderwijs in de door de overheid opgerichte, gesubsidieerde of erkende instellingen.

De wet stelt de in 1° en 2° vermelde culturele en persoonsgebonden aangelegenheden vast, alsook de in 4° vermelde vormen van samenwerking en de wijze waarop de verdragen worden gesloten.

§ 2. Deze decreten hebben kracht van wet in het Duitse taalgebied.

Art. 135

Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid wijst de overheden aan die voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad de bevoegdheden uitoefenen die niet zijn toegewezen aan de gemeenschappen voor de aangelegenheden bedoeld in artikel 128, § 1.

Art. 5, § 1, I, 1e lid, 8° en 2e lid, 2° bijzondere wet tot hervorming der instellingen.

Art.5.§ 1. De persoonsgebonden aangelegenheden bedoeld in artikel [10 128, § 1]10 , van de Grondwet, zijn : I. [2 Wat het gezondheidsbeleid betreft :

1° onverminderd datgene wat bepaald is in het eerste lid, 2°, 3°, 4°, 5° en 6°, het beleid betreffende de zorgverstrekkingen in en buiten de verplegingsinrichtingen met uitzondering van :

a) de organieke wetgeving, met uitzondering van de investeringskost van de infrastructuur en de medisch-technische diensten;

bevoegdheden van de gemeenschappen bedoeld onder a); c) de basisregelen betreffende de programmatie;

d) de bepaling van de voorwaarden en de aanwijzing tot universitair ziekenhuis overeenkomstig de wetgeving op de ziekenhuizen;

2° het beleid betreffende de verstrekkingen van geestelijke gezondheidszorg in de verplegingsinrichtingen buiten de ziekenhuizen;

3° het beleid betreffende de zorgverstrekkingen in oudereninstellingen, met inbegrip van de geïsoleerde geriatriediensten;

4° het beleid betreffende de zorgverstrekkingen in geïsoleerde diensten voor behandeling en revalidatie; 5° het beleid inzake long term care revalidatie;

6° de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg en de ondersteuning van de gezondheidszorgberoepen van de eerste lijn;

7° wat betreft de gezondheidszorgberoepen :

a) hun erkenning met naleving van de door de federale overheid bepaalde erkenningsvoorwaarden;

b) hun contingentering, rekening houdende, in voorkomend geval, met het globale aantal dat de federale overheid per gemeenschap jaarlijks kan vastleggen voor de toegang van elk van de gezondheidszorgberoepen;

8° de gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, evenals alle initiatieven inzake de preventieve gezondheidszorg.

De federale overheid blijft evenwel bevoegd voor : 1° de ziekte- en invaliditeitsverzekering;

2° de nationale maatregelen inzake profylaxis.

KB van 26 oktober 1966.

Artikel 1.[De inenting tegen poliomyelitis wordt verplicht gesteld. De handelingen die zij omvat nemen een aanvang [1 na de tweede levensmaand]1 en moeten vóór de leeftijd van achttien maanden beëindigd zijn, behalve zo er geneeskundige tegenaanduiding is, in welk geval zij moeten verricht worden tijdens de achttien maanden volgend op het einde van deze tegenaanduiding.] (KB 02-04-1968, art. 1)

---

(1)<KB 2000-09-22/33, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 07-11-2000>

Art.2. De Minister van Volksgezondheid bepaalt de aard van de te gebruiken entstof.

Art.3. Door de burgemeesters wordt de lijst opgesteld en bijgehouden van de kinderen die aan de verplichte inenting zijn onderworpen.

Zij wijzen de in artikel 7 bedoelde personen op hun verplichtingen dienaangaande. Zij houden eveneens toezicht op de naleving van die verplichting en delen de gezondheidsinspecteur de vastgestelde nalatigheden mede.

Art.4. De burgemeesters dienen alle voorzieningen te treffen om de kosteloze inenting te doen plaatsvinden binnen de termijnen bepaald in artikel 1.

De in artikel 7 bedoelde personen kunnen echter de in hun bewaring gestelde of onder hun voogdij staande kinderen op hun kosten door een geneesheer naar keus doen inenten, binnen de termijnen bepaald in artikel 1.

Art.5. Ter gelegenheid van de laatste toediening van de entstof wordt aan de in artikel 7 bedoelde personen een vaccinatiebewijs afgeleverd waarvan het model bij dit besluit gevoegd is.

Dit attest dient binnen vijftien dagen na zijn aflevering toegezonden aan het gemeentebestuur waar het ingeënte kind gedomicilieerd is.

Art.6. Het bestaan van een contra-indicatie moet blijken uit een omstandig geneeskundig attest, dat de waarschijnlijke duur van de contra-indicatie vermeldt en aan de gezondheidsinspecteur van het ambtsgebied toegestuurd wordt. Deze verwittigt de burgemeester van de gemeente waar het betrokken kind gedomicilieerd is.

Art.7. Ieder die het recht van bewaring of de voogdij uitoefent over kinderen, die aan de verplichte inenting zijn onderworpen, is persoonlijk gehouden de in de artikels 1, 5, lid 2, en 6, bepaalde voorschriften na te komen.

Art.8. De overtredingen van dit besluit worden bestraft met de in de gezondheidswet van 1 september 1945 gestelde straffen.

Art.9. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1967.

Art.10. Onze Minister van Volksgezondheid is belast met de uitvoering van dit besluit.

BIJLAGE.

Art. N. Model van vaccinatiebewijs, bedoeld bij artikel 5

De ondergetekende, ..., doctor in de geneeskunde, verklaart dat het kind (naam en voornamen)

...

geboren te..., de...

woonachtig te ...straat, nr. ...,

de volledige inenting tegen poliomyelitis heeft ondergaan. 1° inname, de ...

2° inname, de ...

3e inname, de ...

..., de... De geneesheer-inenter,

Art. 1, 1° en art. 5 Gezondheidswet.

Artikel 1. De Koning is er toe gemachtigd om, bij algemeene reglementen en na het advies ingewonnen te hebben van den hoogen gezondheidsraad, de noodige maatregelen van voorbehoeding en assaineering, alsook alle inrichtings- en contrôlemaatregelen voor te schrijven:

1° Om de besmettelijke ziekten te voorkomen of te bestrijden, welke een algemeen gevaar opleveren en waarvan een lijst zal opgemaakt worden, op het eensluidend advies van den hoogen gezondheidsraad;

(…)

Art.5. De inbreuken op de bepalingen van deze wet en op de reglementen, uitgevaardigd om de uitvoering er van te verzekeren, worden gestraft met een geldboete van 26 tot 100 frank en met gevangenisstraf van acht dagen tot een maand, of met een van deze straffen.

Bij hervalling binnen de twee jaren na de laatste veroordeeling, kunnen deze straffen tot het dubbel worden opgevoerd.

(…)

KB van 2 december 2015.

FILIP, Koning der Belgen,

Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de Gezondheidswet van 1 september 1945, artikel 1, 1°, gewijzigd bij de wet van 10 april 2014; Gelet op het besluit van de Regent van 6 februari 1946 waarbij de koepokinenting verplicht wordt gemaakt; Gelet op het eensluidend advies van de Hoge Gezondheidsraad van 24 juni 2015;

Gelet op het advies 58.275/3 van de Raad van State, gegeven op 6 november 2015, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1. De toepassing van het besluit van de Regent van 6 februari 1946, waarbij de koepokinenting verplicht gemaakt wordt, wordt geschorst tot 31 december 2026 inbegrepen.

Art. 2. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2016.

Art. 3. De minister bevoegd voor Volksgezondheid is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, 2 december 2015.

Art. 196 en 197 Strafwetboek.

Art.196. Met (opsluiting van vijf jaar tot tien jaar) worden gestraft de andere personen die in authentieke en openbare geschriften valsheid plegen en alle personen die in handels- of bankgeschriften of in private geschriften valsheid plegen, <W 2003-01-23/42, art. 49, 040; Inwerkingtreding : 13-03-2003>

Hetzij door valse handtekeningen,

Hetzij door namaking of vervalsing van geschriften of handtekeningen,

Hetzij door overeenkomsten, beschikkingen, verbintenissen of schuldbevrijdingen valselijk op te maken of achteraf in de akten in te voegen,

Hetzij door toevoeging of vervalsing van bedingen, verklaringen of feiten die deze akten ten doel hadden op te nemen of vast te stellen.

Art.197. In alle gevallen in deze afdeling vermeld, wordt hij die gebruik maakt van de valse akte of van het valse stuk, gestraft alsof hij de dader van de valsheid was.

Art. 18, 2° en 3° decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding.

Artikel 18 “Het centrum neemt initiatieven om de gezondheid, groei en ontwikkeling van de leerlingen te bevorderen, te bewaken en te behouden. Dit impliceert naast de multidisciplinaire werking, dat:

2° het centrum ten aanzien van de leerlingen maatregelen neemt om het ontstaan van sommige besmettelijke ziekten te beletten. De regering bepaalt hiertoe de maatregelen en legt het vaccinatieschema vast;

3° het centrum ten aanzien van de leerlingen en het schoolpersoneel profylactische maatregelen neemt om het verspreiden van besmettelijke ziekten tegen te gaan. De regering bepaalt hiervoor nadere regels.

Art. 7, § 1, 3° decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin.

§ 1. De taak van het agentschap inzake de organisatie van de preventieve gezinsondersteuning omvat in elk geval: 3° de preventieve gezondheidszorg met betrekking tot het jonge kind, in het bijzonder het promoten, toedienen en opvolgen van vaccinaties.

Art. 8 en 11 decreet betreffende het preventieve gezondheidsbeleid.

Art.8. Iedere persoon heeft, binnen het toepassingsgebied van dit decreet, een individuele verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn eigen gezondheid en, door de daden die hij vrijwillig en bewust stelt of nalaat te stellen, ook ten opzichte van de gezondheid van zijn medemens. Deze verantwoordelijkheid omvat het in acht nemen van

veiligheidsvoorschriften, het aannemen van een gezonde leefstijl en het nemen van andere voorzorgsmaatregelen die haalbaar en doeltreffend zijn om ziekten en aandoeningen bij de mens te voorkomen.

Art.11. Iedere persoon heeft de verplichting om zich te onderwerpen aan een tussenkomst van preventieve gezondheidszorg die noodzakelijk is om de gezondheid van andere personen niet in gevaar te brengen, als hij : 1° zich bevindt op het grondgebied van het Vlaamse Gewest en deze tussenkomst in het Vlaamse Gewest verstrekt wordt door een partnerorganisatie, een organisatie met terreinwerking of een individuele zorgverstrekker;

2° a) zich bevindt op het grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad en deze tussenkomst in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad verstrekt wordt door een voorziening die wegens haar organisatie beschouwd moet worden als uitsluitend ressorterend onder de bevoegdheid van Vlaamse Gemeenschap en voorzover hij op deze voorziening vrijwillig beroep heeft gedaan;

b) zich bevindt op het grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad en deze tussenkomst in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad verstrekt wordt door een individuele zorgaanbieder die op vrijwillige basis is toegetreden tot een verband dat zelf georganiseerd is op een zodanige wijze dat blijk gegeven wordt van een band met de Vlaamse Gemeenschap en voor zover de persoon op deze individuele zorgaanbieder vrijwillig beroep heeft gedaan.

Art. 6, §1 en §2 van het decreet van 17 juli houdende hervorming van de “Office de la Naissance et de l’Enfance”.

Art. 6. § 1. Geen persoon die niet behoort tot het familiaal leefmilieu van het kind mag de opvang van kinderen die jonger zijn dan twaalf jaar regelmatig organiseren zonder dit vooraf aan de Dienst mee te delen en zonder zich te schikken naar regels in verband met de kwaliteit van de opvang die door de Regering na advies van de Dienst worden vastgesteld.

Het gebrek aan een voorafgaande mededeling aan de Dienst wordt bestraft met een geldboete van zeventig cent tot dertien euro.

De Dienst reikt een kwaliteitsattest uit aan de instellingen en diensten die zich schikken naar de regels in verband met de kwaliteit van de opvang en die zich onderwerpen aan het toezicht van de Dienst.

Het kwaliteitsattest wordt uitgereikt binnen de zestig dagen die volgen op de indiening van de aanvraag

overeenkomstig de bepalingen vastgesteld door de Dienst. De Dienst kan het kwaliteitsattest intrekken wanneer de instelling of de dienst zich niet meer aan zijn toezicht onderwerpt of zich niet schikt naar de regels inzake de kwaliteit van de opvang. Na het advies van de Dienst te hebben ingewonnen, dat binnen een termijn van één maand wordt gegeven, stelt de Regering de procedure vast die door de Dienst te volgen is bij afwijzing of intrekking van het kwaliteitsattest. De Dienst zendt aan het College van Burgemeester en Schepenen van de betrokken gemeente een afschrift over van elke beslissing met betrekking tot een kwaliteitsattest in het voordeel van een instelling of een dienst die daar activiteiten uitoefent.

§ 2. Geen persoon die niet tot het familiaal leefmilieu van het kind behoort, mag, behalve bij gelegenheid, kinderen opvangen die minder dan zes jaar oud zijn, zonder de voorafgaande toestemming van de Dienst te hebben bekomen op grond van de criteria die hij bepaalt en die door de Regering worden goedgekeurd. Die toestemming wordt uitgereikt binnen de zestig dagen die volgen op de aanvraag die werd ingediend overeenkomstig de door de Dienst bepaalde regels. De Dienst wint het advies van het College van Burgemeester en Schepenen in binnen het gebied van de gemeentebevoegdheden. Het College van Burgemeester en Schepenen brengt zijn advies uit binnen de dertig dagen na de ontvangst van die adviesaanvraag. Als geen antwoord binnen de bepaalde termijn wordt gegeven, dan wordt het advies als gunstig geacht. De Dienst zendt aan het betrokken College van Burgemeester en Schepenen een afschrift van zijn beslissing over. Die toestemming kan door de Dienst worden geweigerd of ingetrokken op grond van door hem vast te stellen criteria, die door de Regering worden goedgekeurd. Eenieder die een kind dat jonger dan zes jaar is, heeft opgevangen in overtreding van deze paragraaf, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van één euro tot honderd vierentwintig euro of met één van die straffen alleen.

Art. 17 en art. 31 Besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 27 februari 2003.

Art.17. De opvangvoorziening stelt een huishoudelijk reglement op volgens het type-model aangeraden door de Dienst, met nadere bepaling van de wederzijdse rechten en de plichten van de ouders en de opvangvoorziening. Dit huishoudelijk reglement wordt ter goedkeuring aan de Dienst voorgelegd die de overeenstemming met de reglementering naziet. Het wordt voor akkoord door de ouders ondertekend wanneer het kind wordt ingeschreven.

Art.31. Behoudens medische beslissing, welke op het verzoek van de opvangvoorziening bevestigd wordt door de medisch adviseur van de subregio, wordt ieder kind gevaccineerd volgens de door de Dienst bepaalde nadere regels in het kader van het schema opgemaakt door de Franse Gemeenschap. De vaccinaties worden door de geneesheer van de

consultatie voor zuigelingen gedaan of door een door de ouders gekozen geneesheer. In dat geval bezorgen de ouders aan de opvangvoorziening het bewijs van de vaccinaties.

Art. 67-69 en 89 besluit 22 mei 2014.

Art. 67. Om aanspraak te kunnen maken op opvang, dienen de personen belast met de opvoeding een opvangaanvraag in bij de dienst voor onthaalouders.

Elke opvangaanvraag wordt opgenomen in een register van de dienst voor onthaalouders dat minstens de volgende gegevens bevat: de identiteit en de leeftijd van het kind, de datum van de opvangaanvraag, de opvangtijden, het aantal opvangdagen per maand, de aangevraagde begindatum voor de opvang en eventueel het vastgelegde einde van de opvang.

Ten laatste acht weken vóór de aangevraagde opvang deelt de dienst voor onthaalouders de persoon belast met de opvoeding mee of de opvang vanaf de aangevraagde datum al dan niet mogelijk is.

Indien geen opvang kan worden aangeboden, wordt dit in het register vermeld, met vermelding van de reden waarom.

Art. 68. § 1 - Zieke kinderen kunnen opgevangen worden voor zover er geen gevaar bestaat voor de andere opgevangen kinderen.

In twijfelgevallen kan de dienst voor onthaalouders een medisch attest verlangen.

Als een kind om gezondheidsredenen langer dan twee dagen afwezig is, kan de dienst voor onthaalouders, voordat hij het kind weer opvangt, een medisch attest verlangen dat bewijst dat het betrokken kind geen besmettingsgevaar inhoudt voor de andere opgevangen kinderen.

§ 2 - De dienst voor onthaalouders beveelt de personen belast met de opvoeding van de opgevangen kinderen aan om die overeenkomstig de richtlijnen van het centrum voor de gezonde ontwikkeling van kinderen en jongeren te laten inenten.

Art. 69. De dienst voor onthaalouders nodigt alle personen belast met de opvoeding minstens alle twee jaar samen uit om hun standpunten in het opvangconcept te kunnen inbouwen.

Art. 89. Artikel 64 en de artikelen 67 tot 69 gelden mutatis mutandis ook voor de crèches.

Art 372, 373 en 374 Burgerlijk Wetboek.

Art.372. Een kind blijft onder het gezag van zijn ouders tot aan zijn meerderjarigheid of zijn ontvoogding.

Art.373. Wanneer de ouders samenleven, oefenen zij het gezag over de persoon van het kind gezamenlijk uit. Ten opzichte van derden die te goeder trouw zijn, wordt elke ouder geacht te handelen met de andere ouder wanneer hij, alleen, een handeling stelt die met gezag verband houdt behouden de bij de wet bepaalde uitzonderingen.

Bij gebreke van instemming kan één van beide ouders de zaak bij de [1 familierechtbank]1 aanhangig maken. De rechtbank kan één van de ouders toestemming verlenen alleen op te treden voor één of meer bepaalde handelingen.

Art.374. (§ 1.) Wanneer de ouders niet samenleven, blijven zij het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen en geldt het in artikel 373, tweede lid, bepaalde vermoeden.

Bij gebreke van overeenstemming over de organisatie van de huisvesting van het kind, over de belangrijke

beslissingen betreffende zijn gezondheid, zijn opvoeding, zijn opleiding en zijn ontspanning en over de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes of wanneer deze overeenstemming strijdig lijkt met het belang van het kind, kan de bevoegde [1 familierechtbank]1 de uitoefening van het ouderlijk gezag uitsluitend opdragen aan één van beide ouders. Hij kan eveneens bepalen welke beslissingen met betrekking tot de opvoeding alleen met instemming van beide ouders kunnen worden genomen.

Hij bepaalt de wijze waarop de ouder die niet het ouderlijk gezag uitoefent, persoonlijk contact met het kind

onderhoudt. Dat persoonlijk contact kan enkel om bijzonder ernstige redenen worden geweigerd. De ouder die niet het ouderlijk gezag uitoefent, behoudt het recht om toezicht te houden op de opvoeding van het kind. Hij kan bij de andere ouder of bij derden alle nuttige informatie hieromtrent inwinnen en zich in het belang van het kind tot de [1 familierechtbank]1 wenden.

In elk geval bepaalt de rechter de wijze waarop het kind wordt gehuisvest en de plaats waar het in het bevolkingsregister wordt ingeschreven als hebbende aldaar zijn hoofdverblijf.

(§ 2. Ingeval de ouders niet samenleven en hun geschil [1 bij de familierechtbank]1 aanhangig wordt gemaakt, wordt het akkoord over de huisvesting van de kinderen door de rechtbank gehomologeerd, tenzij het akkoord kennelijk strijdig is met het belang van het kind.

Bij gebrek aan akkoord, in geval van gezamenlijk ouderlijk gezag, onderzoekt de rechtbank op vraag van minstens één van de ouders bij voorrang de mogelijkheid om de huisvesting van het kind op een gelijkmatige manier tussen de