• No results found

Zoals reeds werd aangehaald is de EU en bijgevolg het Hof van Justitie principieel onbevoegd op het vlak van gezondheidsbeleid, waaronder vaccinaties natuurlijk vallen. Wel is er één arrest van het Hof van Justitie

105 F. CAMILLERI, “Compulsory vaccinations for children”, supra vn. 93.

106 COMMITTEE ON THE RIGHTS OF CHILDREN, General comment No. 14 (2013) on the right of the child to have

his or her best interests taken as a primary consideration (art. 3, para. 1), 29 mei 2013,

https://www.refworld.org/docid/51a84b5e4.html en F. CAMILLERI, “Compulsory vaccinations for children”, supra vn. 93.

107 F. CAMILLERI, “Compulsory vaccinations for children”, supra vn. 93.

dat ter volledigheid kan worden aangehaald. Het arrest betreft de bewijslast bij schade opgelopen door een gebrekkig vaccin en eigenlijk een gebrekkig geneesmiddel in het algemeen.109 Dit valt immers binnen de

Richtlijn Productaansprakelijkheid.110 Het Franse Hof van Cassatie stelde een prejudiciële vraag aan het Hof

van Justitie ingevolge een patiënt die kort na het toedienen van een vaccin tegen hepatitis B allerlei aandoeningen opliep, waaronder multiple sclerose. De patiënt overleed in 2011 en zijn nabestaanden beweren dat die aandoeningen veroorzaakt werden door het vaccin en beslisten hierop om naar de rechter te stappen. Naast het quasi onmiddellijk optreden van de multiple sclerose na de toediening van het vaccin voeren zij ook het ontbreken van persoonlijke en familiale antecedenten aan, waardoor er ernstige, precieze en met elkaar overeenstemmende vermoedens zouden rijzen dat het vaccin een gebrek vertoont en er een oorzakelijk verband zou bestaan tussen de inenting van het vaccin en de ziekte. De prejudiciële vraag betreft de vraag of art. 4 van de Richtlijn Productaansprakelijkheid (art. 7 van de Belgische Wet Productaansprakelijkheid) tot gevolg heeft dat de rechter bij het uitoefenen van zijn soevereine beoordelingsbevoegdheid zich kan steunen op dergelijke ernstige, precieze en overeenstemmende vermoedens, hoewel er geen enkel medisch en wetenschappelijk onderzoek bestaat die dit vermoeden zou kunnen staven. Art. 4 bepaalt immers dat een benadeelde het gebrek, de schade en het causaal verband hiertussen moet bewijzen opdat hij vergoeding kan krijgen ingevolge productaansprakelijkheid. Het Hof heeft deze vraag positief beantwoord: de nationale rechter kan wel degelijk besluiten tot het bestaan van een causaal verband wanneer de consument dit voldoende aannemelijk maakt, ook al wordt dit niet ondersteund door wetenschappelijk bewijs. Anders oordelen zou immers leiden tot een te zware bewijslast in hoofde van de consument, die telkens zijn schade zou moeten staven met medisch onderzoek. Dit zou bovendien de doeltreffendheid van de richtlijn ondermijnen.

In de media werd dit arrest toch enigszins verkeerd naar voren gebracht. Zo schreef De Morgen een artikel met als titel “Europees Hof: vaccins kunnen oorzaak zijn van ziekte, ook zonder wetenschappelijk bewijs” en als inleiding “Opmerkelijke uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie: voortaan kan de link

tussen een vaccin en een ziekte voor de rechtbank aangetoond worden door een reeks ernstige aanwijzingen, zelfs als daarvoor geen wetenschappelijk bewijs is. Wetenschappers reageren bezorgd.”111 In de rechtsleer

echter werd dit arrest beter, maar nog steeds met gemengde gevoelens ontvangen: “De redenering is al bij al

weinig verrassend. Ze wijkt in de kern niet af van de uitgangspunten van het Belgische bewijsrecht, waar de rechter ook over een zeer grote vrijheid beschikt om feitelijke bewijselementen juridisch te waarderen. Toch komt het, precies vanuit die sprong van ‘feit’ naar ‘recht’, onlogisch voor dat een rechter kan vaststellen dat een ziekte het gevolg is van de toediening van een farmaceutisch product, wanneer elke medische evidentie daarvoor ontbreekt. De vraag rijst of de rechter daarmee toch niet te veel op de stoel van de medicus gaat zitten.”112

109 HvJ 21 juni 2017, nr. C-621/15, ECLI:EU:C:2017:484.

110 Richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de aansprakelijkheid voor produkten met gebreken. Omgezet in Belgisch recht bij Wet van 25 februari 1991 betreffende de aansprakelijkheid voor produkten met gebreken, BS 22 maart 1991.

111 X. “Europees Hof: vaccins kunnen oorzaak zijn van ziekte, ook zonder wetenschappelijk bewijs”, De Morgen 22 juni 2017, https://www.demorgen.be/nieuws/europees-hof-vaccins-kunnen-oorzaak-zijn-van-ziekte-ook-zonder- wetenschappelijk-bewijs~b4b6b3b0/.

112 E. DE KEZEL, “Hof van Justitie versoepelt bewijslast bij schade door gebrekkig geneesmiddel”, Juristenkrant 2017, afl. 353, 3.

Afdeling III. Voorlopig besluit

De weinige nationale rechtspraak die er is, heeft uitsluitend betrekking op het niet-nakomen van het wettelijk verplicht poliovaccin. Er is vooralsnog geen gepubliceerde rechtspraak over de maatregel m.b.t. de toegang tot kindercrèches in de Franse Gemeenschap. Duidelijk is dat het Hof van Cassatie de wettelijke vaccinatieverplichting inzake poliomyelitis (nog steeds) rechtmatig acht. Het Besluit Poliomyelitis is wettig tot stand gekomen en doorstaat ook telkens de toets met de Wet Patiëntenrechten, die een ander voorwerp heeft. Het Hof laat telkenmale de volksgezondheid, die van openbare orde is, primeren op individuele belangen. Eenzelfde redenering wordt gevolgd door de hoven van beroep en de rechtbanken van eerste aanleg, die als feitenrechters bovendien onaantastbaar oordelen dat de maatregel nog steeds proportioneel en noodzakelijk is ter bescherming van de volksgezondheid. Opvallend is dat in de lagere rechtspraak het weigeren van het poliovaccin wel degelijk kan leiden tot toepassing van de voorziene straffen. Zo wordt er in een beperkt aantal zaken daadwerkelijk overgegaan tot het opleggen van een gevangenisstraf, al dan niet voorlopig of met uitstel. Hierbij lijkt er een gebrek aan consistentie te zijn, gezien sommige ouders opschorting verkrijgen, terwijl anderen veroordeeld worden tot een geldboete en enkelen zelfs een gevangenisstraf opgelegd krijgen. Of het toekennen van boetes of zelfs een gevangenisstraf wel wenselijk is, zal verder besproken worden in titel IV. Ook kan nog worden opgemerkt dat een groot deel van de hogere en zeker de lagere rechtspraak toch vrij recent is, wat enigszins wijst op een recente toename van bewuste vaccinatieweigeringen. Het Grondwettelijk Hof is overigens nog niet gevat door enige relevante prejudiciële vraag.

Opmerkelijk is wel dat er in België geen specifiek regime is voor de zeldzame gevallen van schade opgelopen ten gevolge van het toegediend krijgen van een vaccin. Dit gaat immers om een geval van foutloze schade waarbij het aantonen van enig causaal verband in feite onmogelijk is, waardoor de betrokkenen om een schadevergoeding te verkrijgen naar de Raad van State moeten stappen om daar gebruik maken van de bevoegdheid van de Raad om een vergoeding toe te kennen voor buitengewone schade.

Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat een wettelijke vaccinatieplicht alsook het weigeren van kinderen uit opvangcentra op gespannen voet kan staan met het EVRM. Het is afwachten op een oordeel m.b.t. de momenteel hangende zaken vermits de zaak Boffa onvoldoende actueel is om te besluiten dat de Belgische regeling een toetsing aan het EVRM zou kunnen weerstaan. Duidelijk is wel dat een verplichte inenting een inmenging met de fysieke integriteit en het familie- en gezinsleven inhoudt. De vraag die dan ook aan de orde is, is niet of er een inmenging is, maar wel of dergelijke inmenging al dan niet gerechtvaardigd is. In het bijzonder lijkt aan het criterium van noodzakelijkheid in een democratische samenleving niet voldaan te zijn. De ruime appreciatiemarge van de staten lijkt echter een potentiële vaststelling van een schending door het EHRM in de weg te staan. Hierop zal dieper worden ingegaan in titel IV.