• No results found

Het spreekt voor zich dat de rechtspraak van het EHRM van groot belang is voor de thesis. Hieronder zullen de relevante bepalingen artikelsgewijs besproken worden, die tevens in bijlage onder afdeling II zijn opgenomen. Eerst moet echter opgemerkt worden dat de laatste zaak betreffende de verplichte vaccinatie van kinderen, zijnde Boffa en anderen v. San Marino, dateert van 1998 en betrekking had op het hepatitis B- vaccin.85 De laatste zaak die volwassenen betrof, was Solomakhin v Oekraïne en dateert van 2012.86 Het

eerste arrest is weinig actueel, terwijl het tweede minder relevant is voor de thesis. Niettemin is verplichte vaccinatie toch een uiterst actueel probleem in het kader van het EHRM. Zo zijn volgende zaken momenteel hangende betreffende de verplichte vaccinatie van kinderen: Novotna,87 Hornych,88 Brozik,89 Dubsky,90 Vavřička,91 en Roleček v Tsjechische Republiek.92 Hierbij moet voor ogen worden gehouden dat het weigeren

van bepaalde vaccins in Tsjechië kan leiden tot geldboetes alsook tot het geweigerd worden van kinderen uit crèches, wat dus sterk vergelijkbaar is met de Belgische regeling.93

1. Artikel 2 EVRM: recht op leven.

Opvallend is dat vaak een beroep wordt gedaan op art. 2 EVRM om verplichte vaccinatie aan te vechten. Dit artikel houdt in dat niemand opzettelijk van het leven mag worden beroofd maar houdt ook impliciet een positieve verplichting in voor de staat om het leven van diens onderdanen te beschermen. Er zijn twee oude zaken (waaronder voormelde zaak Boffa) waarin het Hof oordeelde dat kindervaccinaties, ook al zijn die wettelijk verplicht, niet in strijd zijn met het recht op leven. Ook in enkele van bovenstaande momenteel hangende zaken werd een beroep gedaan op art. 2 maar het Hof heeft deze klachten onontvankelijk verklaard.94

2. Artikel 8 EVRM: recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven.

Dit is veruit het belangrijkste artikel, wat ook blijkt uit de verwijzingen ernaar in de nationale rechtspraak. Het is vaststaande rechtspraak van het Hof dat het recht op eerbiediging van het privéleven ook het recht op respect voor de fysieke integriteit omvat en dat dit zelfs één van de meest intieme aspecten van het privéleven

85 EHRM 15 januari 1998, nr. 26536/95, Boffa e.a./San Marino. 86 EHRM 15 maart 2012, nr. 24429/03, Solomakhin/Oekraïne.

87 EHRM ingediend op 9 januari 2015, nr. 3867/14, Novotna/Tsjechische Republiek. 88 EHRM ingediend op 16 november 2014, nr. 73094/14, Hornych/Tsjechische Republiek. 89 EHRM ingediend op 16 april 2015, nr. 19306/15, Brozik/Tsjechische Republiek. 90 EHRM ingediend op 16 april 2015, nr. 19298/15, Dubsky/Tsjechische Republiek. 91 EHRM ingediend op 23 juli 2013, nr. 47621/13, Vavřička/Tsjechische Republiek. 92 EHRM ingediend op 31 augustus 2015, nr. 43883/15, Roleček/Tsjechische Republiek.

93 F. CAMILLERI, “Compulsory vaccinations for children: Balancing the competing human rights at stake”,

Netherlands Quarterly of Human Rights september 2019, 37, afl. 3, 245–267.

is.95 Elke verplichte medische ingreep, zelfs van gering belang, komt neer op een inmenging met dit recht.96

Het Hof heeft dan ook al bevestigd dat verplichte vaccinatie als onvrijwillige medische ingreep dergelijke inmenging uitmaakt.97 Bovendien zijn kinderen op de leeftijd van toediening van quasi alle vaccins te jong

om hun rechten zelfstandig te kunnen uitoefenen, waardoor de beslissing om al dan niet te vaccineren aan de ouders toekomt en dit bijgevolg binnen het recht op eerbiediging voor het familie- en gezinsleven moet worden gesitueerd, dat eveneens binnen het bestek van art. 8 valt.98

Dat er sprake is van een inmenging is inmiddels duidelijk. Niet iedere inmenging met bovenstaande rechten is echter ongeoorloofd: art. 8.2 stelt uitdrukkelijk dat een inmenging van openbaar gezag toegestaan is wanneer (1) dit bij wet voorzien is, (2) dit in het belang is van onder meer de bescherming van de gezondheid en (3) dit noodzakelijk is in een democratische samenleving. M.b.t. de eerste voorwaarde kan worden verwezen naar het arrest Sunday Times v Groot-Brittannië (dat eigenlijk over art. 10 gaat, maar aangezien art. 10.2 identiek is aan art. 8.2 analoog toepasbaar is) waarmee het Hof drie criteria invoerde die sindsdien deel uitmaken van de vaste rechtspraak.99 Vereist is dat de inmenging een wettelijke basis had, wat ruim

geïnterpreteerd moet worden gezien ook ongeschreven recht in aanmerking kan worden genomen. Verder moet de wet voldoende beschikbaar en toegankelijk zijn. Als laatste is nog vereist dat de wet voldoende gepreciseerd is opdat de burger de gevolgen van de wet kan inschatten. De Belgische regeling lijkt deze toets makkelijk te doorstaan. Ook de tweede voorwaarde vormt geen probleem: het is duidelijk dat de wetgever de bescherming van de volksgezondheid tegen een ernstige en besmettelijke ziekte beoogt. Het is vooral het derde criterium dat mogelijks een probleem vormt. In het laatstgenoemde arrest verduidelijkte het Hof tevens wat dit laatste criterium inhoudt. “Noodzakelijk” gaat niet zo ver als “onontbeerlijk” maar vereist wel meer dan “nuttig”. De inmenging moet een reactie zijn op een dringende maatschappelijke behoefte en moet bovendien proportioneel zijn met het nagestreefde legitieme doel. Hoe ingrijpender de inmenging bovendien is, hoe gewichtiger de redenen moeten zijn die de inmenging rechtvaardigen.100 Of de Belgische regeling te

beschouwen valt als noodzakelijk in een democratische samenleving zal uitgebreid worden nagegaan in titel IV. Van groot belang hierbij is wel dat de staten hierbij beschikken over een ruime appreciatiemarge. In de zaak betreffende de Sunday Times wijst het Hof er duidelijk op dat zowel de wetgever als de uitvoerende organen beschikken over een marge van appreciatie, waarbij het Hof niet de bedoeling heeft om zich in de plaats te stellen van de bevoegde nationale rechtbanken.

In de voormelde zaak Boffa werd een beroep gedaan op art. 8 in het kader van een verplicht hepatitis B- vaccin.101 Ook hier oordeelt het Hof dat er sprake is van een inmenging met de rechten vervat in art. 8, doch

doorstond die inmenging de toets van art. 8.2: de regeling was bij wet voorzien, was in het belang van de volksgezondheid genomen en werd tevens aangemerkt als noodzakelijk in een democratische samenleving - of minstens toch niet aangemerkt als niet noodzakelijk in een democratische samenleving. M.b.t. dit laatste criterium verwijst het Hof immers naar de appreciatiemarge die staten genieten, zonder over te gaan tot een grondige analyse. Het volstaat voor het Hof dat het verplichten van het vaccin niet buiten die appreciatiemarge gaat.

95 EHRM 15 maart 2012, nr. 24429/03, Solomakhin/Oekraïne, §33. 96 EHRM 22 juli 2003, nr. 24209/94, Y.F./Turkije, §33.

97 EHRM 9 juli 2002, nr. 42197/98, Salvetti/Italië.

98 K. Παναγιώτα, “Religious objections to compulsory vaccination: the ECtHR approach”, Expressis Verbis Law

Journal, 2018, 149-154.

99 EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74, Sunday Times/Verenigd Koninkrijk.

100 F. CAMILLERI, “Compulsory vaccinations for children”, supra vn. 93, 251-252. 101 EHRM 15 januari 1998, nr. 26536/95, Boffa e.a./San Marino.

In de meest recente zaak betreffende verplichte vaccinatie, zijnde Solomakhin v Oekraïne, werd ook een beroep gedaan op art. 8 door een volwassen man die beweert schade te hebben geleden ingevolge een verplicht difterievaccin.102 Opnieuw wordt echter geen schending van art. 8 vastgesteld en opnieuw lijkt het

Hof een grote appreciatiemarge aan de staat te laten, vermits het Hof zich met betrekking tot het criterium van noodzakelijkheid in een democratische samenleving beperkt tot het volgende: “In the Court’s opinion

the interference with the applicant’s physical integrity could be said to be justified by the public health considerations and necessity to control the spreading of infectious diseases in the region. Furthermore, according to the domestic court’s findings, the medical staff had checked his suitability for vaccination prior to carrying out the vaccination, which suggest that necessary precautions had been taken to ensure that the medical intervention would not be to the applicant’s detriment to the extent that would upset the balance of interests between the applicant’s personal integrity and the public interest of protection health of the population.” Opmerkelijk is dat het Hof hier enigszins lijkt te impliceren dat er dus een (morele) plicht zou

bestaan om zich te laten vaccineren met oog op de publieke gezondheid, zelfs wanneer dit ten koste gaat van de fysieke integriteit, mits er een balans is tussen de belangen van individu en maatschappij.103 Hierbij moet

wel worden opgemerkt dat, hoewel het gaat om een geval van verplichte vaccinatie, het vaccin geenszins gewelddadig of geforceerd toegediend werd en dat de man feitelijk het vaccin had kunnen weigeren, zoals hij al vele malen voordien gedaan had.

3. Artikel 9 EVRM: vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en art. 14: verbod van discriminatie.

Art. 9 is relevant omdat religieuze en levensbeschouwelijke redenen vaak worden aangehaald om vaccinatie te weigeren. Het EVRM lijkt geen speciale plaats voor te behouden voor religieuze redenen in het bijzonder aangezien dus ook een schending van de gewetensvrijheid zou kunnen worden ingeroepen door iemand die bepaalde filosofische of andere overtuigingen aanhangt. Art. 9.2 voorziet echter in exact dezelfde uitzondering als art. 8.2. Dit artikel moet bovendien samen worden gelezen met art. 14, dat verzekert dat de rechten en vrijheden van het EVRM zonder enig onderscheid moeten worden verzekerd.

In de zaak Boffa werd ook een beroep gedaan op art. 9. Hierbij herinnert het Hof er eerst aan dat dit artikel voornamelijk het beschermen van religie in de persoonlijke sfeer als voorwerp heeft (het zgn. forum

internum). Bovendien beoogt het de bescherming van handelingen die intiem gelinkt zijn hieraan. Art. 9

garandeert daarentegen niet altijd het recht om in de publieke sfeer gedragingen te stellen ingegeven door dergelijke persoonlijke religieuze overtuigingen. Het Hof wijst erop dat de inenting verplicht gesteld was voor iedereen, ongeacht religie of overtuigingen en besluit dat er geen schending is.

In dit kader kan nog de zaak Jehovah Getuigen van Moscow v Rusland worden vermeld.104 Deze zaak betreft

volwassen individuen die behoorden tot de Getuigen van Jehovah en die naar het EHRM stapten ten gevolge van het verboden worden van hun groepering en de strafrechtelijke vervolging van de leden ervan. Het Hof stelt dat respect voor de menselijke waardigheid en vrijheid, alsook zelf-determinatie en persoonlijke autonomie aan de basis liggen van het EVRM. Hiertoe behoort het recht om zijn leven te leiden naar eigen keuze, inclusief de mogelijkheid om gevaarlijke of schadelijke activiteiten voor het betrokken individu na te streven. Een medische ingreep zonder instemming van een mentaal competente volwassen patiënt komt neer

102 EHRM, Solomakhin v Oekraïne, 15 maart 2012, §33.

103 F. CAMILLERI, “Compulsory vaccinations for children”, supra vn. 93. 104 EHRM 10 juni 2010, nr. 302/02, Jehovah Getuigen van Moscow e.a./Rusland.

op een schending van zijn fysieke integriteit en dus van art. 8 EVRM, zelfs wanneer het weigeren van de ingreep fatale gevolgen kan hebben. De vrijheid om een medische behandeling te weigeren is volgens het Hof immers een essentieel onderdeel van de principes van zelf-determinatie en persoonlijke autonomie. Het is duidelijk dat deze zaak echter niet zomaar toepasbaar is op de inenting van kinderen, alsook op inenting in het algemeen, gezien het weigeren van een vaccin niet alleen schadelijk kan zijn voor zichzelf, maar ook voor anderen.

4. Art. 2 eerste Aanvullend Protocol: recht op onderwijs.

Ook het recht op onderwijs kan relevant zijn. Het weigeren van niet-gevaccineerde kinderen uit kindercrèches kan immers de toegang tot het onderwijs bemoeilijken. Denk bijvoorbeeld aan de vele kinderen die voor of na school naar de crèche moeten door de werkuren van hun ouders. Vooralsnog is er echter geen relevante rechtspraak van het Hof in het kader van inenting. Of het weigeren van niet-gevaccineerde kinderen uit kindercrèches een schending uitmaakt van het recht op onderwijs, is een vraag die weliswaar voorligt in maar liefst vijf van de zes zaken die momenteel hangende zijn.105

Ten slotte kunnen nog twee opmerkingen geformuleerd worden. Ten eerste verwijst het EHRM nergens expliciet naar het belang van het kind. Dit valt wellicht te verklaren door het feit dat het belang van het kind als toetsingscriterium een relatief recent begrip is en pas vastgelegd werd in het IVRK in 1990. Tevens was er enige onduidelijkheid over de inhoud van het begrip, wat deels verholpen is sinds Toelichting nr. 14 van het Comité voor de rechten van het kind.106 De vraag is dan ook of het Hof het belang van het kind wel zal

gebruiken als criterium in de zaken die momenteel hangende zijn.107 Daarnaast is het ook het vermelden

waard dat in Nederland een wetsvoorstel ingediend werd door Kamerlid Rens Raemakers dat het zou mogelijk maken om niet-gevaccineerde kinderen te weigeren uit opvangcentra. Zowel het Nederlandse College voor de Rechten van de Mens als de Raad van State echter brachten hierover een negatief advies uit. Niet alleen de proportionaliteit maar zelfs de legitimiteit van de doelstelling van de wet werd betwist. Er zou immers gevaar zijn voor een indirect onderscheid gemaakt op basis van religie in strijd met art. 9 en 14 EVRM.108 Indien de wet er toch zou komen is de kans reëel dat deze op nationaal niveau in Nederland dus

strijdig zou kunnen worden bevonden met het EVRM, hoewel het EHRM op zijn beurt wellicht zou oordelen dat dergelijke maatregel binnen de appreciatiemarge van de staten valt en daardoor toegelaten is.