• No results found

Gebruikte condities voor winst en niet-winst QCA-analyse

ONDERZOEKSMETHODE VOOR WINST BIJ RAADGEVENDE REFERENDA

6.5 Gebruikte condities voor winst en niet-winst QCA-analyse

In de QCA-analyse staan in totaal vijf condities centraal. Deze condities richten zich vooral op factoren die verband houden met de context in een gemeente. De condities zijn dermate abstract dat ze geschikt zijn voor een analyse in andere contexten waarin referenda worden georganiseerd. De vijf condities zijn achtereenvolgens: de opkomst bij het gemeentelijke referendum (afkorting TURN); de mate van politieke overeenstemming in de gemeenteraad (afkorting SUP); de mate van steun voor protestpartijen in de gemeente (afkorting PROT); het institutioneel vertrouwen van burgers in een gemeente (afkorting TRUST); de tijdsduur waarin de lokale coalitie bestuurt — honeymoon-periode (afkorting GOV). De veronderstelde effecten van de afzonderlijke condities op de uitkomst van de QCA-analyse, bezien in set-theoretische termen, zijn als volgt.

De eerste conditie betreft de opkomst bij een gemeentelijk referendum (TURN). Talloze beschouwingen duiden op een tekortschietende representatieve democratie en politiek in Nederland en daarbuiten (Hay, 2007; Van Reybrouck, 2013; Den Ridder & Dekker, 2015; Tormey, 2015). De logica van het kiezen van volksvertegenwoordigers die het leeuwendeel van het besluitvormende werk voor hun rekening nemen en bij volgende verkiezingen worden herkozen of afgestraft, staat onder druk. Burgers zouden geen vertrouwen meer hebben in politici en politieke partijen. In plaats daarvan zou men ‘meer democratie’ willen, doorgaans vertaald naar meer directere vormen ervan zoals referenda (Hendriks et al., 2017). Door middel van een referendum zouden burgers in staat zijn om de macht terug te pakken en af te rekenen met de ‘gehate’ politici en partijen (referenda als second order-verkiezingen). Referenda over allerlei kwesties, bijvoorbeeld over een Europese Grondwet of het associatieverdrag tussen de Europese Unie en Oekraïne, zouden helemaal niet over het onderwerp zelf gaan, maar eerder over gevoelens van onvrede ten aanzien van de regering, de Europese Unie en de politiek. En als referenda al gaan over het voorliggende onderwerp, dan zouden burgers vooral worden gedreven door partijgebonden signalen en niet primair door eigen overwegingen (Szczerbiak & Taggart, 2004). Mogelijk speelt dit fenomeen van second order-verkiezingen een grotere rol bij de referenda die zijn aangevraagd door burgers (raadgevende referenda) dan bij referenda op initiatief van het

bestuur (raadplegende referenda). In het eerste geval moeten initiatiefnemers relatief veel moeite doen om een kwestie te onderwerpen aan de volkswil; in het tweede geval krijgen ze de stemming door de politieke elite in de schoot geworpen. Een raadgevend referendum zou dan een welbewuste uiting kunnen zijn van diepe maatschappelijke onvrede. Het is echter de vraag of burgers inherent sceptisch zijn en de neiging hebben om ‘tegen’ beleidsmaatregelen te stemmen als ze via een volksraadpleging daartoe de kans krijgen.

Als burgers werkelijk zo denken, zou dit mogelijkerwijs terug te zien zijn in onze analyse van winst en niet-winst. Winst betekent namelijk winst voor initiatiefnemers. En als een grote groep burgers ontevreden is, biedt het referendum een uitgelezen mogelijkheid om deze ontevredenheid om te zetten in een negatief oordeel over een (voor)genomen kwestie door het gemeentebestuur. Een hoge opkomst bij het referendum zou dan gepaard gaan met een hogere kans voor de initiatiefnemers om de stemming te ‘winnen’. Andersom zou een relatief lage opkomst129 kunnen duiden op meer tevredenheid met het gemeentebestuur (en de plannen) en zouden de initiatiefnemers dan ook meer moeite hebben met het pakken van de winst bij een volksstemming. Deze veronderstelling testen we in de QCA-analyse. We verwachten dat een relatief hoge opkomst bij een referendum een voldoende voorwaarde is voor winst door initiatiefnemers van een gemeentelijk raadgevend referendum.

De tweede conditie legt de nadruk op de mate van overeenstemming over de beleidskwestie binnen de gemeentelijke elite (lees: gemeenteraad) (SUP). Onderzoek naar de Zwitserse praktijk (Kriesi, 2005) maakt duidelijk dat burgers zich bij het bepalen van hun standpunt mede laten beïnvloeden door de visie van politieke partijen op de voorliggende kwestie. Kiezers zijn geïnteresseerd in de vraag hoe ‘hun’ politieke partij zich tot de kwestie verhoudt. Als grote meerderheden in een gemeentelijke politieke arena zich uitspreken voor de beleidskwestie, dan zou de kans ook groter zijn dat de kiezers zich achter de aangedragen plannen scharen. Indien relatief weinig politieke partijen zich uitspreken voor het (voor)genomen besluit, neemt de kans toe dat kiezers zich eveneens van het besluit zullen afwenden en dermate massaal tegenstemmen dat het gemeentebestuur de stemming ‘verliest’. Relatief weinig politieke steun in de gemeenteraad voor de aan een referendum onderworpen kwestie is dus, naar verwachting, een voldoende voorwaarde voor winst.

De derde conditie gaat over de mate van protest in een gemeente in de vorm van steun voor protestpartijen (PROT). Een protestpartij is een partij die doorgaans ontstaat uit onvrede met de gevestigde orde: de partijen die traditioneel de bestuurlijke elite vormen in een politiek systeem. Protestpartijen keren zich tegen het beleid van

129 Deze logica hangt sterk samen met het fenomeen van het geldigheidsquorum bij gemeentelijke referenda in Nederland. Slechts twee van de dertig raadgevende casus in deze studie kenden geen drempel ten aanzien van de geldigheid van de uitslag. Een geldigheidsquorum geeft kie-zers, waaronder de voorstanders van de plannen, een incentive om niet op te komen dagen. Door niet te gaan stemmen blijft de opkomst laag. Bij een te lage opkomst is de uitslag van het referendum ongeldig en kan het gemeentebestuur de plannen doorzetten. De logica van geldigheidsquorums bij referenda is besproken in hoofdstuk 5.

de regerende elite (Katz & Mair, 1995; Szczerbiak & Taggart, 2000). Deze partijen zijn in staat zich van de bestaande partijen en elites af te keren omdat zij buiten deze groep (meestal: regerende) partijen staan. Dit type partijen kan daarom worden gezien als de antithese van de traditionele, gestabiliseerde politieke partij. Meestal gaat het om relatief jonge partijen, zwak geïnstitutionaliseerd en niet diepgeworteld binnen het bestaande partijsysteem. Hierdoor ligt er vaak geen ‘grote ideologie’ aan ten grondslag (Michalak, 2011). Protestpartijen komen over het gehele spectrum link-rechts voor; het fenomeen beperkt zich niet tot één politieke richting of stroming.

Ondanks de grote variëteit aan protestpartijen delen ze een zevental kernaspecten: 1) afkeer van de beginselen van politieke consensus: aversie van bestaand beleid op de beleidsterreinen die voor de partij relevant zijn (bijvoorbeeld immigratie, welvaarsstaat, veiligheid); 2) gebruik van een antipartij-formule als alternatieve manier om politiek te bedrijven; 3) sterke expressie van de centrale boodschap door diverse, innovatieve en vaak controversiële vormen van politieke activiteit en door het gebruik van sterke, soms agressieve politieke taal en retoriek; 4) populistisch protest geënt op politieke methoden en slogans in de vorm van propaganda en delegitimerende retoriek tijdens verkiezingscampagnes en andere politieke activiteiten; 5) een focus op sociale mobilisatie, waardoor deze partijen lijken op traditionele sociale bewegingen; 6) een laag niveau van institutionalisering (weinig interne regels, relatief zwakke organisatie, relatief grote doorloop van leden); 7) sterk gekeerd tegen het overheersende ‘systeem’ (Michalak, 2008; Michalak, 2011, p. 113).

In Nederland zijn door de tijd heen diverse politieke partijen te onderscheiden die vallen onder de noemer ‘protestpartij’. Een van de bekendste voorbeelden is Democraten 66 (D66). Deze partij werd opgericht in de jaren zestig als reactie op de onvrede met het politieke klimaat uit die tijd. Een van de belangrijkste speerpunten van deze partij was een radicale democratisering van de Nederlandse samenleving in het algemeen en het Nederlandse politieke bestel in het bijzonder. In haar retoriek en campagnes keerde D66 zich nadrukkelijk af van de traditionele establishment-partijen uit die tijd. Het stelsel was volgens de partij vastgeroest, verwarrend en slecht voor Nederland. Tegenwoordig is D66 geen protestpartij meer te noemen; de beweging ontwikkelde zich tot een partij die meermaals regeringsverantwoordelijkheid nam, zowel op nationaal, provinciaal als gemeentelijk niveau. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2014 wist de partij in meerdere, vooral grote gemeenten zelfs de grootste te worden. De ontwikkeling van D66 laat zien dat het predicaat protestpartij niet permanent aan een partij is verbonden.

Een ander voorbeeld van een Nederlandse protestpartij is de Socialistische Partij (SP). Deze partij, ontstaan vanuit een sociale beweging en groot geworden met de slogan ‘stem tegen’, keerde zich in verkiezingen nadrukkelijk af van de gevestigde partijen. Hoewel de partij in provincies en gemeenten bestuursverantwoordelijkheid draagt en heeft gedragen, zijn veel van de kenmerken van een protestpartij nog altijd aanwezig. De interne organisatie

wijkt af van de traditionele partijen; men gebruikt diverse methoden om de centrale boodschap krachtig uit te dragen en doet dit veelal op activistische wijze; de partij keert zich met regelmaat tegen het overheersende ‘systeem’ en de traditionele partijen; en legt een sterk nadruk op actie, actievoeren en activisme. Vergelijkbare kenmerken zijn toe te bedelen aan de Partij van de Vrijheid (PVV) van Geert Wilders. In tegenstelling tot de SP is de PVV geen ledenpartij — partijleider Wilders is het enige lid — en heeft de PVV indirect nationale regeringsverantwoordelijk gedragen via een gedoogconstructie onder het kabinet-Rutte I (Veenhoven, 2012; The Guardian, 1 maart 2013). De PVV legt meer nadruk op alternatieve vormen van politieke communicatie — veelal via Tweets — en heeft een sterke aversie tegen het huidige beleid op de terreinen immigratie, veiligheid en de Europese Unie.

Protestpartijen hebben moeite met de beleidskeuzes van de bestaande, traditionele partijen. Dit steken deze partijen niet onder stoelen of banken. Ze hopen met hun boodschap aan te haken bij heersend maatschappelijk ongenoegen en onbehagen. Vanwege de sterke retoriek en afkeer van de beginselen van politieke consensus, zijn veel protestpartijen veroordeeld tot een rol in de oppositie. Vanuit de oppositierol kunnen ze hun ongenoegen met het beleid en de bestuurlijke elite blijven uitdragen. We verwachten dat kiezers van protestpartijen eenzelfde afkeer van de bestaande politiek hebben als de protestpartijen. Wanneer er onder de bevolking in een gemeente relatief veel steun is voor protestpartijen, is de maatschappelijke onvrede met de heersende politiek ook groter. Als in een gemeente met relatief veel steun voor protestpartijen een referendum over gemeentelijke plannen, afkomstig van de bestuurlijke elite, wordt uitgeschreven, verwachten we dat de initiatiefnemers eerder een referendum winnen dan wanneer het referendum wordt gehouden in een gemeente met relatief weinig steun voor protestpartijen. We verwachten dus dat relatief veel steun voor protestpartijen een voldoende voorwaarde is voor winst door initiatiefnemers van een gemeentelijk raadgevend referendum.

De vierde conditie spitst zich toe op het institutioneel vertrouwen van burgers (TRUST). Hiermee doelen we op het vertrouwen dat burgers hebben in diverse maatschappelijke en politieke instituties (Kloosterman, 2010, p. 95; Arends & Schmeets, 2015). Met politieke instituties worden onder meer de gemeenteraad, Tweede Kamer en Europese Unie bedoeld. Vertrouwen is een belangrijke graadmeter voor sociale samenhang en participatie in de samenleving en in de politiek. Daarnaast lijkt institutioneel vertrouwen sterk samen te hangen met de uitslag van referenda. Uit een recente analyse van de uitslag van het Nederlandse referendum over de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne blijkt dat vooral in grote gemeenten met een hoogopgeleide, jonge populatie ‘voor’ het verdrag is gestemd. In gemeenten die zijn aan te duiden als industriële gebieden en perifere krimpregio’s, waar de bevolking juist lager dan gemiddeld is opgeleid, is vooral ‘tegen’ de associatieovereenkomst gestemd (de Volkskrant, 7 april 2016; Vrij Nederland, 14 april 2016).

Sociaalgeografische factoren geven een mogelijke verklaring voor de uitslag van het Oekraïne-referendum. Electoraal-geograaf De Voogd (in Trouw, 7 april 2016) onderscheidt een viertal geografische categorieën ten aanzien van de referendumuitslag van 6 april 2016. Ten eerste de zogenaamde ‘green belts’, grote steden en rijke randgemeenten met een hoogopgeleide bevolking, die overwegend ‘voor’ het Oekraïne-verdrag hebben gestemd. In deze gebieden gooien partijen als D66 en GroenLinks doorgaans hoge ogen. Ten tweede de ‘civil belts’: vaak protestantse/vrijzinnige gemeenten met een hoge mate van sociale cohesie. In deze gemeenten stemden kiezers minder dan gemiddeld ‘tegen’ de associatieovereenkomst. Ten derde de ‘rust belts’. Hier gaat het om van oorsprong industriële gemeenten rondom steden die in verval zijn geraakt. Het gaat om de mijnstreek in Limburg, het gebied rondom Rotterdam en Oost-Groningen rondom Delfzijl. De kiezers in deze gemeenten stemden meer dan gemiddeld ‘tegen’ tijdens het eerste raadgevend referendum. De vierde categorie betreft SGP-bolwerken in de bijbelgordel als Urk, Goeree-Overflakkee, Tholen en Staphorst. In deze gemeenten werd relatief het vaakst in Nederland ‘tegen’ gestemd.

Institutioneel vertrouwen van burgers is lastig te meten. Er is geen directe indicator voor vertrouwen in de instituties voorhanden op gemeenteniveau en door de jaren heen. Vandaar dat we een proxy gebruiken om het institutioneel vertrouwen in een gemeente ten tijde van het referendum te meten. De proxy-variabele bestaat uit een vijftal losse factoren die we samenvoegen en middelen: opleidingsniveau, leeftijd, kerkbezoek, mate van stedelijkheid, en de opkomst bij verkiezingen. Deze aspecten vormen een duidelijke verklarende factor voor institutioneel vertrouwen (zie onder andere Kloosterman, 2010; Arends & Schmeets, 2015). We beschouwen ze tezamen als een voldoende voorwaarde voor winst door initiatiefnemers van een gemeentelijk raadgevend referendum.

Het vertrouwen in politieke en maatschappelijke instituties wordt in sterke mate beïnvloed door opleidingsniveau (Kloosterman, 2010). Mogelijk speelt kennis hierin een belangrijke rol. Naarmate mensen meer kennis hebben over instituties, neemt het vertrouwen in instituties toe. Hoogopgeleiden hebben dan ook over het algemeen meer vertrouwen in instituties (Hudson, 2006; Kloosterman, 2010). Mensen met een lagere opleiding hebben vaak minder vertrouwen in de politieke en maatschappelijke instituties (Elchardus & Smits, 2002; Kloosterman, 2010).

We verwachten dat opleidingsniveau ook een rol van betekenis speelt in het geval van winst en niet-winst bij gemeentelijke raadgevende referenda. In gemeenten met een relatief laagopgeleide populatie verwachten we dat initiatiefnemers meer kans maken een referendum te ‘winnen’ dan in gemeenten met een hoogopgeleide populatie. Vertrouwen in de instituties is verder sterk gerelateerd aan de leeftijd van personen (Kloosterman, 2010). Het vertrouwen in dergelijke instituties is lager bij ouderen. Anders gesteld: in een gemeente met een relatief jonge populatie is meer politiek vertrouwen aanwezig en

daardoor een grotere kans voor de initiatiefnemers om een gemeentelijk referendum te ‘verliezen’.

Een derde verklarende factor voor vertrouwen is de religieuze affiniteit van mensen. Deze affiniteit vertaalt zich concreet in de frequentie van het kerkbezoek. Frequente kerkbezoekers hebben over het algemeen meer vertrouwen in instituties dan niet-frequente kerkbezoekers (Kloosterman, 2010). We verwachten dat de uitslag van een referendum in een gemeente met veel frequente kerkgangers eerder in het voordeel is van het gemeentebestuur dan van de initiatiefnemers. De vierde factor in relatie tot institutioneel vertrouwen is de mate van stedelijkheid van de woongemeente (Kloosterman, 2010). Mensen die woonachtig zijn in zeer stedelijke gemeenten hebben vaker vertrouwen in politieke en maatschappelijke instituties dan inwoners van niet-stedelijke gemeenten. Ten aanzien van de vraag naar winst en niet-winst bij volksraadplegingen is de verwachting dat kiezers in zeer stedelijke gemeenten eerder de zijde van het gemeentebestuur kiezen dan kiezers in niet-stedelijke of weinig-stedelijke gemeenten.

Een laatste factor die we meewegen bij de vaststelling van institutioneel vertrouwen is de opkomst bij algemene verkiezingen. De mate waarin kiezers bereid zijn de gang naar de stembus te maken zegt iets over het vertrouwen dat ze hebben in politieke instituties. Mensen die betrokkenheid bij de samenleving in het algemeen en de politiek in het bijzonder etaleren, hebben vaker vertrouwen in maatschappelijke en politieke instituties (Kloosterman, 2010). Op grond van deze constatering vermoeden we dat kiezers in gemeenten met een relatief hoge verkiezingsopkomst eerder de zijde van het gemeentebestuur kiezen bij een referendum dan in gemeenten waarbij de opkomst bij algemene verkiezingen relatief laag is.

De vijfde conditie betreft de tijdsduur waarin de lokale, gemeentelijke coalitie aan de macht is (GOV). Deze conditie wordt vaker geassocieerd met de uitkomst van referenda (zie onder andere Key, 1966; Qvortrup, 2001; Qvortrup, 2016). De gedachte is dat regeren vraagt om het nemen van beslissingen. Die beslissingen vallen niet voor iedereen even goed uit. Door te regeren jaag je mensen tegen je in het harnas. Hoe langer een coalitie of regering aan de macht is, hoe groter de kans dat ze steun onder de bevolking verliest. Deze these is onder meer door Szczerbiak en Taggart (2013) onderzocht in relatie tot EU-toetredingsreferenda in 2003. Ze concludeerden dat de these van toepassing was op een groot deel van de door hen onderzochte casus. Wel spraken ze hun twijfels uit over de generaliseerbaarheid van hun resultaat. Qvortrup (2016) heeft de claim van Szczerbiak en Taggart aan een nadere beschouwing onderworpen. Uit zijn analyse van alle referenda over EU-lidmaatschap en Europese integratie komt naar voren dat er een statistisch significante neiging is dat regeringen die relatief lang aan de macht zijn, eerder een EU-referendum verliezen.

In navolging van de conclusie van Qvortrup, Szczerbiak en Taggart verwachten we dat deze redenering ook geldt voor gemeentelijke raadgevende referenda in Nederland.

Naarmate de lokale coalitie langer aan de macht is, wordt het voor initiatiefnemers van een referendum gemakkelijker om de uitslag van de stemming in hun voordeel te beslechten. Als een coalitie relatief kort in het zadel zit, verwachten we dat kiezers positiever zijn ten opzichte van de plannen van het gemeentebestuur. We verwachten dus dat als het college van burgemeester en wethouders relatief lang bestuurt, dit een voldoende voorwaarde is voor winst door initiatiefnemers van een gemeentelijk raadgevend referendum.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN