• No results found

Om af te bakenen wat vertrouwen precies is, moet het worden onderscheiden van andere begrippen die dezelfde functie kunnen vervullen als vertrouwen en er dus geheel of gedeeltelijk voor in de plaats zouden kunnen komen. Mayer et al. (1995) noemen er drie: samenwerking, confidentie, en voorspelbaarheid. Andere functi- onele equivalenten zijn wetten, contracten, verzekeringen of dwangmacht (Abts, 2005).

Samenwerking

Vertrouwen wordt nog wel eens verward met samenwerking (Mayer et al., 1995; Schoorman, Wood & Breuer, 2015). Hoewel vertrouwen kan leiden tot coöperatief gedrag, is vertrouwen niet een noodzakelijke voorwaarde voor samenwerking, omdat samenwerking niet noodzakelijkerwijs risico met zich meebrengt. Door samen te werken kan het lijken alsof er sprake is van vertrouwen tussen de betrok- kenen. Samenwerking kan evenwel door externe druk en andere redenen tot stand komen. In al die gevallen is er niet of nauwelijks sprake van kwetsbaarheid of risico en dus ook niet van vertrouwen. Hoewel vertrouwen en samenwerking soms als synoniemen zijn beschouwd, is het belangrijk ze van elkaar te onderscheiden (Mayer et al., 1995).

Confidentie

De begrippen confidentie (confidence6) en vertrouwen (trust) hebben te maken

met verwachtingen die in een teleurstelling kunnen omslaan (Luhmann, 1988). De normale situatie is die van confidentie: politici proberen oorlog te voorkomen, auto’s blijven netjes in hun rijbaan, het plafond valt niet naar beneden. Je kunt niet leven zonder de mogelijkheid tot teleurstelling in deze gevallen min of meer te negeren. Dat doe je omdat de kans op teleurstelling erg klein is, maar ook omdat je niet weet wat anders te doen. Het alternatief is voortdurend in onzekerheid te leven. Vertrouwen daarentegen vereist een voorafgaand engagement van jouw

Hoofdstuk 2

kant. Het vooronderstelt een situatie van risico. Je koopt wel of niet een tweede- hands auto die later een miskoop kan blijken te zijn, en je laat een babysitter wel of niet op je kind passen (Luhmann, 1988).

Het onderscheid tussen confidentie en vertrouwen hangt af van perceptie en attributie. Als je geen alternatieven overweegt, verkeer je in een toestand van con- fidentie. Als je de ene actie verkiest boven de andere ondanks de mogelijkheid te- leurgesteld te worden door de acties van anderen, definieer je de situatie als een van vertrouwen. In het geval van confidentie reageer je op de teleurstelling met externe attributie, de schuld of oorzaak ligt buiten jezelf. In het geval van vertrouwen moet je interne attributie overwegen en uiteindelijk je vertrouwende keus berouwen. Een relatie van confidentie kan overgaan in een van vertrouwen als het mogelijk wordt (of als mogelijk wordt gezien) de relatie te vermijden (Luhmann, 1988).

Het is zaak in het Nederlands spraakgebruik extra alert te zijn op het onder- scheid confidentie - vertrouwen, omdat je in het Nederlands in het algemeen in beide situaties over vertrouwen spreekt. In het Nederlands zou je het ook kunnen hebben over actief vertrouwen (trust) en passief vertrouwen (confidence). Trust is de actieve vorm van vertrouwen, in de zin dat je zelf invloed of keus hebt. Confi- dence is de passieve vorm: je hebt geen invloed op de gebeurtenis of situatie (Ak- kerman, 2006). Overigens ontbreekt in veel meer talen het onderscheid tussen trust en confidence. Zie daarvoor Cole en Cohn (2016). Deze kwestie is vooral proble- matisch bij het vergelijken van vertrouwen tussen verschillende landen, omdat dan de meting van vertrouwen in het ene land iets anders kan betekenen dan die in het andere. Daarvan is in mijn onderzoek geen sprake. Wel is het onderscheid tussen vertrouwen en confidentie voor mijn onderzoek relevant als het gaat om de vraag of je in het geval van de overheid als onderzoeksobject wel kunt spreken van vertrouwen of dat het eerder om confidentie handelt.

Sommige auteurs stellen dat je niet kan spreken van vertrouwen in de overheid (Luhmann, 1988; Hardin, 2002). Volgens hen is er in die relatie sprake van confi- dentie in plaats van vertrouwen. Dat heeft er vooral mee te maken dat je geen echt risico zou lopen in je verhouding tot de overheidsinstituties. En volgens Hardin (2002) is het onmogelijk om als burger voldoende kennis op te bouwen over de overheid en haar instituties om een reëel standpunt in te kunnen nemen over het wel of niet gerechtvaardigd zijn van vertrouwen. Andere auteurs, bijvoorbeeld Warren en Offe, allebei in Warren (1999), kijken daar anders tegenaan. Zij zien instituties als iets waar mensen vertrouwen in kunnen hebben als die mensen de waarden en regels van de institutie erkennen en geloven dat de meeste mensen zich daaraan zullen houden en zich daarnaar zullen gedragen. Verder zijn er veel onderzoekers die als het gaat om de relatie burger – overheid of burger – instituties

Vertrouwen

gewoon spreken van trust (een voorbeeld is Braithwaite (1998), die bekend is met de opvattingen van Hardin maar toch “trust” in de overheid onderzoekt).

Het is maar de vraag of er, zoals bijvoorbeeld Luhmann (1988) stelt, geen sprake is van een risicoverhouding tussen overheid en burger. Zeker als het om de lokale overheid gaat, kunnen overheidsmaatregelen en -beleid nadelige gevolgen hebben voor de betrokkenen, al was het maar in de vorm van steeds hogere Onroerende Zaakbelastingen waar voor het gevoel van de inwoners weinig (of het verkeerde) tegenover staat. Soms gaat het om reële en directe risico’s, bijvoorbeeld voor in- woners die iets van de overheid nodig hebben, zoals een subsidie of bouwvergun- ning of uitkering. Soms zijn het indirecte risico’s, door (gebrek aan) zorg door de gemeente voor bijvoorbeeld de verkeersveiligheid of de werkgelegenheid. De meeste inwoners hebben slechts sporadisch direct contact met de gemeente en bij hen zal het vooral gaan om indirecte risico’s. Maar ook indirecte risico’s kunnen leiden tot vertrouwen of wantrouwen. Bijzonder is, zoals al eerder genoemd, dat de risicorelatie asymmetrisch is, in die zin dat burgers in de relatie meer risico lopen dan de overheid (Bannister & Connolly, 2011).

Er is altijd sprake van risico in situaties van onvolledige informatie (Segovia Arancibia, 2008). En dat is voor de meeste mensen aan de orde in de relatie met de overheid: ze hebben vaak wel enige kennis over de beleidsprestaties en de bestuur- ders, maar onvolledig. Vertrouwen in politieke instituties varieert tussen mensen en tussen landen. Vragen over vertrouwen worden niet uniform beantwoord en dat geeft aan dat mensen zich een oordeel kunnen vormen over instituties, zelfs onder de aanname dat ze over weinig specifieke kennis van die instituties be- schikken. Die oordelen zijn systematisch gerelateerd aan zowel nationale factoren als aan percepties die burgers hebben over de belangrijkste politieke instituties in hun land. Het kennisniveau bij burgers dat auteurs als Hardin nodig achten om tot een vertrouwensoordeel te komen lijkt dus niet nodig te zijn (Segovia Arancibia, 2008).

Zoals ook bij de bespreking van de definitie van vertrouwen al aangestipt, er- varen mensen wellicht hun relatie met de gemeente minder als risicovol in de gebruikelijke betekenis, maar eerder als onzeker. Houdt de gemeente voldoende rekening met hun belangen, en worden ze niet met hoge lokale belastingen en heffingen geconfronteerd waar weinig profijt (persoonlijk en maatschappelijk) tegenover staat? Bij meer vertrouwen zal die onzekerheid minder spelen.

De vraag of je in je relatie met de overheid keus hebt, ook een criterium bij het onderscheid tussen vertrouwen en confidentie, is een lastige: je kunt je niet aan je gemeente onttrekken, anders dan door te verhuizen. Wel kan je gebruik maken van je stemrecht en inspraakmogelijkheden en op die manier bijsturen. Omdat je

Hoofdstuk 2

in theorie een keuzemogelijkheid hebt, zie ik het keuzeaspect niet als een door- slaggevend argument om niet van vertrouwen te spreken.

Ik ben het met Smith (2010) eens dat er geen scherpe lijn te trekken is tussen vertrouwen en confidentie en dat dit onderscheid tot op zekere hoogte arbitrair en academisch is. Voor dit onderzoek ga ik ervan uit dat het bij vertrouwen in de ge- meente handelt om de trust-vorm en dat daardoor ook in die context de vertrou- wensmodellen als die van Mayer et al. (1995) toepasbaar zijn. Overigens: het vertrouwensmodel van Mayer et al. (1995) is relationeel van aard (Schoorman et al., 2015). Die relatie kan betrekking hebben op personen, groepen of organisaties, en dus ook gemeenten. Het enige dat bij toepassing van het model van belang is, is òf je met het object van vertrouwen een relatie kunt hebben (Schoorman et al., 2015). Naar mijn mening is dat bij de lokale overheid het geval.

Voorspelbaarheid

Een volgend functioneel equivalent van vertrouwen is voorspelbaarheid. Er is duidelijk een relatie tussen voorspelbaarheid en vertrouwen, maar dat is ambigue. Beide zijn vormen van onzekerheidsreductie. In veel onderzoek worden ze gelijk- gesteld. Maar vertrouwen gaat verder dan voorspelbaarheid. Een partij die conse- quent de behoeften van anderen negeert is voorspelbaar, maar wordt niet vertrouwd. De voorspelbaarheid is onvoldoende om een risico te willen nemen (Mayer et al., 1995).

Je kunt onmogelijk met alle denkbare toekomstige ontwikkelingen rekening houden, dat zou tot enorme complexiteit leiden. Er is een strategie nodig om de complexiteit tot hanteerbare proporties terug te brengen. Rationele voorspelling is, zoals we hierboven al zagen, zo’n strategie om complexiteit te reduceren. Er is meestal te weinig tijd om alle mogelijkheden te doordenken en voorspellen; ver- trouwen is dan een functioneel alternatief voor rationele voorspelling om tot complexiteitsreductie te komen (Lewis & Weigert, 1985b).

Wetten, contracten, verzekeringen of dwangmacht

Een contract maakt de toekomst voorspelbaar, de complexiteit beheersbaar en sociaal handelen mogelijk alsof er zekerheid is (net zoals wetten, verzekeringen, enzovoort dat doen). De reikwijdte van deze functionele alternatieven voor ver- trouwen is echter een stuk beperkter: het is onmogelijk om alles in contracten et cetera vast te leggen. Je kunt nooit elke eventualiteit dekken. Dan is er toch weer vertrouwen nodig. De functionele alternatieven zijn in hun werking ook afhanke- lijk van vertrouwen: vertrouwen dat de wet et cetera wordt nageleefd, vertrouwen in positiebekleders of controle-instanties. Wetten verleggen het vertrouwen van

Vertrouwen

individuen naar de bemiddelende instanties. Functionele equivalenten lossen het vertrouwensprobleem niet op of handhaven op zichzelf de sociale orde niet maar maken vertrouwen wel mede mogelijk. Vertrouwen wordt bemiddeld via regels en instellingen. De overheid en sociale systemen moeten als vertrouwenswaardig worden gezien om hun rol te kunnen vervullen als het gaat om het scheppen van een omgeving waarin vertrouwen kan functioneren (Abts, 2005). Wat er volgens Schoorman et al. (2015) eigenlijk gebeurt bij toepassing van wetten en contracten, is dat je de risico’s beperkt en niet het vertrouwen vergroot. Als je risico’s kleiner maakt is er eenvoudigweg minder behoefte aan vertrouwen.

Wantrouwen

Een bijzonder geval als het gaat om functionele alternatieven voor vertrouwen is wantrouwen.

Wantrouwen is op z’n plaats wanneer de referent onbetrouwbaar is. In dat geval is wantrouwen een functioneel equivalent van vertrouwen (treedt het in de plaats van vertrouwen). Ook wantrouwen zorgt voor drastische reductie van sociale complexiteit maar minder dan vertrouwen: wantrouwen nodigt uit voortdurend op zoek te gaan naar bijkomende informatie (Abts, 2005).

Het concept wantrouwen, en de relatie tussen vertrouwen en wantrouwen, heeft tot veel discussie in de literatuur geleid (Hawley, 2014; Lewicki, McAllister & Bies, 1998; Mayer et al., 1995; McKnight & Chervany, 2001; Schoorman, Mayer & Davis, 2007; Schoorman et al., 2015; Van de Walle & Six, 2014). Sommigen stellen dat vertrouwen en wantrouwen verschillende dimensies of concepten zijn en geen deel uitmaken van één continuüm (onder meer Lewicki et al. (1998) die een be- langrijke aanzet tot de discussie hebben gegeven, en Van de Walle en Six (2014)). De reden: relaties zijn meerzijdig of meerlagig en modellen zouden plaats moeten bieden aan zowel vertrouwen als wantrouwen binnen dezelfde relatie. In het model van Mayer et al. (1995) is de tegengestelde benadering gekozen, met vertrouwen en wantrouwen als uiteinden van één continuüm. Als vertrouwen de bereidheid is om kwetsbaar te zijn, de definities van Mayer et al. (1995) en Rousseau et al. (1998), dan staat het ontbreken van die bereidheid (het nulpunt op de vertrouwens- schaal) gelijk aan geen vertrouwen. Als vertrouwen gaat om zelfverzekerde posi- tieve verwachtingen (Lewicki et al., 1998; Rousseau et al., 1998) geldt hetzelfde, en dan zou je bovendien bij negatieve verwachtingen kunnen spreken van wan- trouwen. Maar dat zou dan nog steeds op dezelfde schaal zijn als vertrouwen, al- leen de andere kant op (Schoorman et al., 2015).

In een specifieke situatie is het moeilijk voorstelbaar dat je iemand tegelijk kunt vertrouwen en wantrouwen. Dat wordt anders als je naar de persoon als geheel

Hoofdstuk 2

kijkt, want die kan prima in sommige situaties te vertrouwen zijn maar in andere niet. De combinatie betekent dat mensen een zeker niveau van ambivalentie in hun relatie ervaren. Het hoge aantal neutrale antwoorden of “weet niet”-s in en- quêtes over vertrouwen is verder bewijs voor die ambivalentie (Van de Walle en Six, 2014). Zoals McKnight en Chervany (2001) laten zien, is er conceptueel weinig verschil tussen vertrouwen en wantrouwen: de modellen die zij ontwikkelden zijn identiek maar tegengesteld. Ook filosofe Katherine Hawley (2014) komt tot gelijke maar tegengestelde definities voor vertrouwen en wantrouwen.

Voor mijn onderzoek behandel ik, rekening houdend met de situatie en in een specifieke context, vertrouwen en wantrouwen als elkaars tegengestelde, waarbij ze op één continuüm liggen met een absoluut nulpunt in het midden: daar is sprake van vertrouwen noch wantrouwen. Dit is het omslagpunt tussen de tegengestelde modellen van McKnight en Chervany (2001) en Hawley (2014).

Dit stelt eisen aan de manier van meten. Als je alleen vraagt naar vertrouwen, meet je uitsluitend de positieve helft van de vertrouwensdimensie. Als je enkel vraagt naar wantrouwen, meet je ook weer de helft van de vertrouwensdimensie, maar dan de negatieve. Het hangt van de onderzoeksvraag af of beide delen van het vertrouwenscontinuüm moeten worden gemeten. Wie (zoals ik in dit onder- zoek) alleen in de positieve vorm van vertrouwen is geïnteresseerd en dus niet in eventueel wantrouwen, kan volstaan met een vraag of vragen naar vertrouwen, mits diegene zich realiseert dat bij ontbreken van vertrouwen nog geen sprake hoeft te zijn van wantrouwen.